ECLI:NL:CRVB:2016:812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-6602 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van feitelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant ontving vanaf juli 2012 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waarbij hij als uitwonende student werd aangemerkt. De minister heeft echter, na een onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant, geconcludeerd dat hij niet op het adres stond ingeschreven waar hij beweerde te wonen. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 3.093,24.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, die eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksgegevens voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant niet op het gba-adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 12 september 2013 werd vastgesteld dat er weinig persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren en dat hij een kamer deelde met andere bewoners. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij niet op het gba-adres woonde, maar de Raad oordeelde dat de minister zijn conclusie op basis van de onderzoeksresultaten heeft kunnen baseren.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij tijdens een lange vakantie zijn spullen had meegenomen, niet overtuigend geacht. Ook de door appellant overgelegde bankafschriften en poststukken gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de waarnemingen van de controleurs. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6602 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 oktober 2014, 14/4769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, vanaf juli 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat van 19 januari 2012 tot 1 december 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een oom en tante (hoofdbewoonster) van appellant en hun twee dochters en zoontje.
1.2.
Op 12 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 30 september 2013 een rapport opgemaakt. Daarbij is een door de hoofdbewoonster ondertekende verklaring gevoegd. In het rapport is - onder meer - vermeld dat de hoofdbewoonster verklaarde dat appellant een kamer deelt met de twee dochters die allebei een eigen eenpersoonsbed hebben. Onder een van deze bedden liggen twee matrassen waar appellant volgens de hoofdbewoonster in die kamer of in de woonkamer op slaapt. De hoofdbewoonster toonde in de kledingkast op die kamer een jas, twee shirts, twee setjes sportkleding, werkkleding en sokken van appellant en op de ladekast het beddengoed van appellant. Verder verklaarde zij dat haar zoontje soms ook op een matras in die kamer en soms bij de hoofdbewoners in bed slaapt. Er werden van appellant geen persoonlijke spullen aangetroffen en er was geen post of administratie van hem aanwezig. Op de kamer lagen wel nieuw bestelde studieboeken op naam van appellant. De hoofdbewoonster toonde voorts de tandenborstel van appellant en verklaarde dat de overige verzorgingsspullen gezamenlijk worden gebruikt.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf juli 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 juli 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van juli 2012 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van
€ 3.093,24 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet woonde op het gba-adres. Daartoe is overwogen dat op het gba-adres zes personen staan ingeschreven, terwijl er slechts twee slaapkamers zijn en het onduidelijk is gebleven waar het zoontje van de hoofdbewoonster slaapt. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er weinig kledingstukken van appellant op het gba-adres aanwezig waren en dat er geen administratie van appellant is aangetroffen. Volgens de rechtbank heeft appellant geen objectieve en verifieerbare feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs. De stelling van appellant dat hij in verband met een langdurige vakantie vrijwel al zijn persoonlijke spullen heeft meegenomen, wordt door de rechtbank niet geloofwaardig geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant bieden de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende grondslag voor de conclusie dat hij niet woonde op het gba-adres. Appellant stelt dat hij normaal gesproken in de woonkamer sliep, maar dat hij soms, wanneer dit praktisch was en het zoontje bij de hoofdbewoners sliep, in de slaapkamer van de dochters van de hoofdbewoonster op het matras tussen de bedden sliep. Dit heeft de hoofbewoonster tijdens het huisbezoek ook aangegeven. Het zoontje van de hoofdbewoonster sliep op een matras in de slaapkamer van de dochters of bij de hoofdbewoners in bed. Er zijn in de woning dan ook zes slaapplaatsen aanwezig zoals tijdens het huisbezoek ook is waargenomen. Voorts stelt appellant dat niet duidelijk is of de rechtbank de langdurige vakantie, waardoor niet alle kleding van appellant op het gba-adres aanwezig was, heeft meegewogen. De rechtbank is ook niet ingegaan op de stelling van appellant dat hij ten tijde van het onderzoek zijn administratie mee naar school had genomen. Daarnaast is appellant van mening dat hij objectieve en verifieerbare feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding tot twijfel geven aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs. In dit verband wijst appellant op de in beroep overgelegde afschriften van pintransacties, waaruit blijkt dat hij maandelijks € 100,- aan huur heeft betaald, en op de in beroep overgelegde poststukken van verschillende afzenders die niet standaard het gba-adres als postadres gebruiken. Verder wijst appellant erop dat hij reeds sinds januari 2012 onder het gba-adres staat ingeschreven en dat hij pas vanaf juli 2012 recht had op studiefinanciering. Dit duidt volgens appellant niet op een inschrijving om enkel in aanmerking te komen voor studiefinanciering berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Tot slot wijst appellant op de in beroep overgelegde aanvraag van zijn zusje voor een indicatie door het CIZ, waaruit blijkt dat hij niet woonachtig is op het adres van zijn ouders.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn conclusie dat appellant niet woonde op het gba-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant zoals neergelegd in het rapport van 30 september 2013. Op de als kamer van appellant getoonde kamer zijn slechts een beperkt aantal kledingstukken van appellant aangetroffen. Voorts zijn er in die kamer geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen, behalve oude schoolboeken en een pakketje op zijn naam. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle reeds ruim anderhalf jaar op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot appellant te herleiden zaken bevinden.
4.3.
Hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
De stelling van appellant dat hij in verband met een lange vakantie veel persoonlijke bezittingen en de rest van zijn kleding had meegenomen, is niet toereikend om de afwezigheid van zoveel persoonlijke spullen en kledingstukken ten tijde van de controle op het gba-adres te verklaren. In dit verband wordt ook van belang geacht dat appellant ten tijde van de controle reeds ruim een week terug was van vakantie. Niet geloofwaardig is dat appellant zijn persoonlijke spullen al die tijd in de koffer van zijn moeder heeft bewaard.
4.3.2.
De door appellant in beroep overgelegde bankafschriften van pintransacties van € 100,- leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze transacties valt niet af te leiden dat het opgenomen geld daadwerkelijk werd gebruikt om de huursom te betalen. Verder wordt de besteding van deze opnames niet nader onderbouwd. Een huurovereenkomst is ook niet aanwezig.
4.3.3.
Dat appellant reeds sinds januari 2012 ingeschreven staat onder het gba-adres, maar pas vanaf juli 2012 recht heeft op studiefinanciering doet niets af aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs.
4.3.4.
Uit het gegeven dat appellant in de aanvraag voor een indicatie door het CIZ ten behoeve van zijn op het ouderlijk adres wonende zusje niet als huisgenoot staat vermeld, kan niet worden afgeleid dat appellant op het gba-adres woonachtig was. Bovendien wordt een ander minderjarig zusje van appellant, die volgens de zich in het dossier bevindende gegevens onder het ouderlijk adres staat ingeschreven, in die aanvraag evenmin als huisgenoot vermeld.
4.3.5.
Dat appellant frequent post kreeg toegestuurd op zijn gba-adres is niet voldoende om op grond daarvan te concluderen dat appellant ten tijde van de controle woonde op het gba-adres. Het had voor de hand gelegen dat deze post bij de controle op het gba-adres was aangetroffen. Bij de controle kon evenwel geen post dan wel administratie van appellant getoond worden. De door appellant daarvoor gegeven verklaring dat hij de map met alle gearchiveerde poststukken juist die dag had meegenomen naar school omdat hij voor school één document daaruit nodig had, wordt ongeloofwaardig geacht.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK