ECLI:NL:CRVB:2016:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
13-5118 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een niet verantwoord persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door Achmea Zorgkantoor N.V. voor de periode van 1 april 2010 tot en met 30 november 2010. Appellante, vertegenwoordigd door haar moeder, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Zorgkantoor, dat het pgb had vastgesteld op een lager bedrag dan oorspronkelijk was verleend en een bedrag van € 3.324,60 terugvorderde. Het Zorgkantoor had geconstateerd dat appellante niet volledig had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, en dat het budget niet volledig was besteed aan AWBZ-zorg.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar bewering dat zij het toekenningsbesluit niet had ontvangen, op de hoogte had moeten zijn van de verplichtingen die aan het pgb verbonden waren. Het Zorgkantoor had voldoende informatie verstrekt over deze verplichtingen, en appellante en haar ouders bleven verantwoordelijk voor de juiste besteding en verantwoording van het pgb, ook al was het beheer aan een derde, de stichting K., uitbesteed.

De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. De aangevoerde omstandigheden door appellante en haar ouders werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om het Zorgkantoor in zijn besluitvorming tegen te spreken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5118 AWBZ
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 augustus 2013, 13/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A.], moeder en wettelijk vertegenwoordiger van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Namens appellante zijn haar moeder en haar vader, [B.], verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben afgesproken dat het Zorgkantoor op grond van nader door appellante te overleggen stukken zal bezien of hij aanleiding ziet tot wijziging van zijn besluitvorming.
Het Zorgkantoor heeft een schrijven van 27 maart 2015 met bijlagen overgelegd. Namens appellante is daarop bij brief van 11 juli 2015 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 januari 2016. Namens appellante is haar vader verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 juni 2010 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor de periode van 1 april 2010 tot en met 30 november 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 3.978,87. Meegedeeld is dat het toegekende pgb in voorschotten wordt uitbetaald op [het rekeningnummer] ten name van appellante. In de bij het besluit gevoegde toelichting is aangegeven dat appellante verantwoording dient af te leggen over de besteding van het verleende pgb en welke verplichtingen het pgb met zich meebrengt.
1.2.
Bij brieven van 10 februari 2011 en 11 oktober 2011 heeft het Zorgkantoor appellante bericht dat van het verantwoorde bedrag van in totaal € 3.838,40 een bedrag van € 487,15 is goedgekeurd en het overige bedrag is afgewezen.
1.3.
In vervolg op de onder 1.2 vermelde brieven heeft het Zorgkantoor bij besluit van
15 oktober 2011 het pgb voor de periode van 1 april 2010 tot en met 30 november 2010 vastgesteld op € 654,27. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 3.978,87 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 167,12 geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 487,15 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 3.324,60 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante, gericht tegen de brieven van 10 februari 2011 en 11 oktober 2011 en het besluit van 15 oktober 2011, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante de verplichtingen bij de verantwoording van de besteding van haar pgb niet (volledig) is nagekomen en het pgb niet volledig is besteed aan AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb op een lager bedrag vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag alsmede dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Dit omdat door appellante niet wordt betwist dat niet is voldaan aan de in de Rsa gestelde voorwaarden en dat het toegekende pgb niet (volledig) is besteed aan zorg waarvoor het mag worden aangewend. De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Daartoe is het volgende overwogen. Het is weliswaar begrijpelijk dat de ouders van appellante die het beheer en de besteding van het pgb hebben uitbesteed aan een derde, de [stichting K.], erop vertrouwd hebben dat alles goed geregeld was, maar dat kan geen afbreuk doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder. De houder van het pgb blijft ook na uitbesteding aan een derde verantwoordelijk voor een juiste besteding en verantwoording. Voorts is niet gebleken dat het Zorgkantoor de op hem rustende verantwoordelijkheid niet is nagekomen. Het Zorgkantoor heeft de ouders geïnformeerd over de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn middels de toekenningsbeschikking die is gericht aan het adres van de ouders. Daarin wordt nadrukkelijk verwezen naar de toelichting bij deze beschikking en in die toelichting zijn de verplichtingen die de budgethouder heeft en die zijn neergelegd in artikel 2.6.9 van de Rsa kenbaar gemaakt. Het Zorgkantoor hoeft geen zekerheden in te bouwen in het kader van de besteding en de verantwoording indien de houder van het pgb het beheer aan een derde uitbesteed. Appellante en haar ouders zullen zich tot de [stichting K.] moeten wenden. De door appellante aangevoerde omstandigheden die zien op de relatie tussen appellante en de [stichting K.] zijn geen omstandigheden waarmee het Zorgkantoor in het kader van de vereiste belangenafweging rekening dient te houden. Eventuele nadelige gevolgen van een ondeugdelijke verantwoording door derden komen in beginsel voor rekening en risico van appellante en haar ouders.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante ontkent de ontvangst van het toekenningsbesluit. Reeds in bezwaar is aangegeven dat dit besluit niet is ontvangen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de ouders zijn geïnformeerd over de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn. Nu de ouders niet wisten dat het pgb werd gestort op een rekeningnummer op naam van appellante en zij niet op de hoogte waren van de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn, is appellante ten onrechte alleen verantwoordelijk gehouden voor de onjuiste verantwoording en besteding van het pgb.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Dat appellante het toekenningsbesluit (mogelijk) destijds niet heeft ontvangen staat er niet aan in de weg dat zij op de hoogte was, dan wel moet zijn geweest, van de verplichtingen die aan het verleende pgb verbonden waren. Het Zorgkantoor heeft in dit verband ter zitting op 12 november 2014 te kennen gegeven dat het toekenningsbesluit niet het eerste moment is waarop melding wordt gemaakt van de aan het pgb verbonden verplichtingen. In het gesprek met CIZ over de AWBZ-indicatie wordt er namelijk op gewezen dat er aan het pgb verplichtingen zijn verbonden. Voorts wordt bij het aanvraagformulier voor een pgb een informatiemap toegezonden waarin de verplichtingen zijn vermeld. Daarnaast heeft appellantes moeder ter zitting op 12 november 2014 verklaard dat zij wel wist van het bestaan van aan een pgb verbonden verplichtingen, maar dat zij het destijds allemaal niet aankon omdat het heel slecht met haar ging.
4.3.
Met de door appellantes moeder in hoger beroep aan het Zorgkantoor verstrekte gegevens heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in zodanige psychische omstandigheden heeft verkeerd dat haar handelingen haar (rondom juni 2010) niet in volle omvang toegerekend kunnen worden. Verder kan uit de gedingstukken, waaronder ook de na schorsing van het onderzoek door appellante aan het Zorgkantoor verstrekte gegevens, niet worden afgeleid dat meer AWBZ-zorg is verleend door de [stichting K.] en aan deze is betaald dan voor het bedrag dat door het Zorgkantoor is geaccepteerd. Appellantes vader heeft zijn stelling in zijn e-mail van 8 december 2014 dat hij, vanaf zijn eigen rekening, ruim
€ 1.700,- aan de [stichting K.] heeft voldaan niet onderbouwd met rekeningafschriften van zijn eigen rekening noch met facturen dan wel betalingsherinneringen van de [stichting K.] die zien op het jaar 2010. De door appellante aangevoerde omstandigheden maken dan ook niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen
GdJ