ECLI:NL:CRVB:2016:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-6402 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die niet op het gemeentelijke basisadres zou wonen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een rapport van controleurs geconcludeerd dat appellante niet op het gba-adres woonde, wat leidde tot herziening van de studiefinanciering en terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 4.626,48. De rechtbank oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellante niet op het gba-adres woonde, onderbouwd door het ontbreken van persoonlijke spullen en een eigen slaapplek. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat er geen bewijs was dat zij niet op het adres woonde. De Raad oordeelt dat de minister zijn bewijslast heeft voldaan en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het gba-adres woonde, en dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

14/6402 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 oktober 2014, 14/4768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Harmankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Simicevic. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 29 juni 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een zus, een zwager (hoofdbewoner) en een nichtje van appellante.
1.2.
Op 4 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
gba-adres van appellante om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 5 november 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een verklaring van de hoofdbewoner gevoegd. In het rapport is - onder meer - vermeld dat de hoofdbewoner heeft verklaard dat appellante op de slaapbank in de woonkamer slaapt. Er kon desgevraagd echter geen dekbed of kussen van appellante worden getoond. Voorts heeft de hoofdbewoner verklaard dat appellante alle kleding, welke zich in de kledingkast op de slaapkamer van de hoofdbewoners bevindt, met haar zus deelt. De hoofdbewoner toonde verder studieboeken uit 2010 en een aantal poststukken uit 2010 van appellante. Recente studieboeken of poststukken konden niet worden getoond. De hoofdbewoner toonde voorts de toiletspullen en de schoenen van appellante.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van januari 2012 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.626,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister met de bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van 5 november 2013, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet woonde op het gba-adres. Daartoe is overwogen dat appellante geen eigen slaapplek heeft en dat er geen persoonlijke spullen of kledingstukken, die aantoonbaar aan appellante toebehoorden, konden worden getoond. Met hetgeen appellante hier tegenover heeft gesteld heeft ze niet aannemelijk gemaakt dat de uit het rapport getrokken conclusie onjuist is. De stelling dat zij wel op het gba-adres woonde heeft zij niet ondersteund met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De stelling dat zij tijdelijk op de slaapbank in de woonkamer sliep omdat haar bed kapot was acht de rechtbank niet aannemelijk, mede omdat er tijdens het huisbezoek geen beddengoed van appellante kon worden getoond. De rechtbank acht, gezien de omvang van de woning, niet geloofwaardig dat de hoofdbewoner niet kon weten waar appellante haar privéspullen bewaarde.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellante gesteld dat de hoofdbewoner bij het huisbezoek heeft aangeboden om appellante naar de woning te laten komen, maar dat dit volgens de controleurs niet nodig was. Volgens appellante kan van de hoofdbewoner niet verwacht worden dat hij weet waar appellante haar persoonlijke spullen bewaart. Anders dan in het rapport is weergegeven, hebben de controleurs de hoofdbewoner niet gevraagd om het beddengoed van appellante te laten zien. Uit de ondertekende verklaring van de hoofdbewoner blijkt hier immers niet van. Zo zou worden aangenomen dat de controleurs hier wel om hebben gevraagd, kan het appellante niet verweten worden dat de hoofdbewoner niet weet waar zij dergelijke spullen bewaart. Voorts blijkt uit de verklaring van de hoofdbewoner dat hij kleding, schoolboeken en poststukken uit 2010, ondergoed, sokken, make-up, verzorgingsspullen, een tandenborstel, twee paar schoenen en een privéfoto heeft getoond. Hiervan hebben de controleurs ook foto’s gemaakt. Daarnaast stelt appellante dat niet geconcludeerd kan worden dat er geen kleding van haar op het gba-adres aanwezig was omdat de maten van de kledingstukken niet zijn bekeken en niet is geverifieerd of appellante deze kleding zou passen. Verder stelt appellante dat er geen recente schoolboeken zijn aangetroffen, omdat de studieboeken uit 2010 de hele studie gebruikt dienden te worden, een groot deel van de studie bestond uit het lopen van stage en de benodigde boeken uit het leercentrum van de school konden worden geleend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
In zaken als de onderhavige moet de minister, wil deze tot herziening van eerder toegekende aanspraken overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister met de bevindingen van het onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante feitelijk niet woonde op het gba-adres. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het ontbreken van een eigen slaapplaats voor appellante en op het ontbreken van tot appellante herleidbare kleding en andere persoonlijke spullen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds ruim drie jaar op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat daar specifiek tot appellante herleidbare zaken aanwezig zijn waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.4.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.4.1.
De stelling dat de hoofdbewoner heeft aangeboden om appellante te bellen zodat zij bij het huisbezoek aanwezig kon zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat de gedingstukken, in het bijzonder het rapport en de verklaring van de hoofdbewoner, geen steun bieden voor deze stelling is het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en desgewenst, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellante heeft deze mogelijkheid, door melding te doen in de bezwaarfase, ook benut.
4.4.2.
De stelling dat de controleurs, in tegenstelling tot wat in het rapport is vermeld, niet hebben gevraagd om beddengoed van appellante te tonen wordt niet gevolgd. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de controleurs op dit punt een leugenachtig rapport hebben opgesteld. Waar wordt gesteld dat appellante op de bank in de woonkamer sliep valt redelijkerwijs te verwachten dat de hoofdbewoner weet waar deze spullen worden bewaard.
4.4.3.
Appellante heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd dat een positieve indicatie geeft van haar bewoning van het gba-adres.
4.4.4.
Dat er mogelijk kleding aanwezig was op het gba-adres die ook door appellante zou worden gebruikt, is in het licht van alle feiten en omstandigheden onvoldoende om op grond daarvan aannemelijk te achten dat appellante wel woonde op het gba-adres.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N.van Rooijen

NK