ECLI:NL:CRVB:2016:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-6658 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs, besloten om appellante als thuiswonende studerende aan te merken, wat leidde tot een terugvordering van € 4.626,48 over de periode van januari 2012 tot en met december 2013.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op het gemeentelijke basisadres woonde. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag boden. Ze stelde dat ze tijdelijk bij haar moeder verbleef vanwege een verbouwing en dat er wel degelijk persoonlijke spullen op het adres aanwezig waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante echter niet overtuigend geacht. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het geringe aantal persoonlijke eigendommen op het gba-adres niet in overeenstemming was met de stelling dat appellante daar al zes jaar woonde. De Raad concludeerde dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor de herziening van de studiefinanciering en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6658 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 oktober 2014, 14/5017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lucardie. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf
12 december 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een nicht van appellante (hoofdbewoonster), haar echtgenoot en hun zoon.
1.2.
Op 12 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
gba-adres van appellante om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is, in het bijzijn van de hoofdbewoonster, onderzoek gedaan. Van het onderzoek is op 9 december 2013 een rapport opgemaakt. Daarbij is een door de hoofdbewoonster ondertekende verklaring gevoegd. In het rapport is - onder meer - vermeld dat in de als kamer van appellante getoonde kamer een eenpersoonsbed, een eenpersoonsmatras, een ledikantje en een kledingkast werden aangetroffen. Als aan appellante toebehorende spullen werden in die kamer een jurkje, een shirt, een broek, een pyjama en een sporttas met attributen voor taekwando getoond. Volgens de hoofdbewoonster ligt veel kleding van appellante bij haar ouders. De hoofdbewoonster heeft voorts verklaard dat er geen studieboeken van appellante aanwezig zijn omdat zij deze heeft verkocht, maar dat er wel studieboeken op het adres van haar ouders liggen. Verder wordt één poststuk van appellante aangetroffen en verklaart de hoofdbewoonster dat appellante geen overige administratie heeft, omdat zij haar post altijd weggooit. De hoofdbewoonster kan geen schoenen van appellante tonen, omdat deze bij een opruiming in een vuilniszak zijn gedaan en haar echtgenoot deze vuilniszak heeft weggegooid. Ook kan er geen jas van appellante worden getoond, omdat appellante deze op dat moment draagt. Voorts wordt door de hoofdbewoonster gewezen op de make-up van appellante en op de verzorgingsspullen die door alle bewoners, waaronder appellante, worden gedeeld. De hoofdbewoonster verklaart verder dat appellante contant huur betaalt en dat zij een sleutel van de woning heeft.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van januari 2012 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.626,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woonde op het gba-adres. Hierbij heeft de rechtbank het geringe aantal persoonlijke eigendommen van appellante op het gba-adres in aanmerking genomen, zeker nu zij daar reeds zes jaar zou wonen. Er zijn geen tot appellante te herleiden zaken, zoals administratie en boeken, aangetroffen en de verklaring voor het ontbreken van schoenen acht de rechtbank niet geloofwaardig. Volgens de rechtbank heeft appellante geen objectieve en verifieerbare feiten of omstandigheden aangevoerd die de rechtbank reden geven om te twijfelen aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van
9 december 2013. De rechtbank gaat voorbij aan de overgelegde verklaring van de buren omdat dit een partijverklaring is die niet als volledig bewijs kan dienen. De overgelegde salarisstroken kunnen evenmin dienen als bewijs voor bewoning van het gba-adres. De rechtbank acht appellantes stelling dat zij wegens een verbouwing tijdelijk elders verbleef en het merendeel van haar persoonlijke eigendommen had meegenomen niet toereikend om de afwezigheid van nagenoeg alle persoonlijke spullen te kunnen verklaren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij niet op het gba-adres woonde. Appellante wijst er hierbij op dat zij bij het huisbezoek niet aanwezig was omdat zij die dag aan het werk was en omdat zij, in verband met een verbouwing op het gba-adres, die week bij haar moeder verbleef. Deze verbouwing kan de controleurs niet zijn ontgaan en veroorzaakte overlast voor appellante. Appellante wijst er verder op dat er kledingstukken, persoonlijke spullen en een poststuk op haar naam op het gba-adres zijn aangetroffen. Omdat appellante een studente is en het verblijf op het gba-adres direct gerelateerd is aan haar studie, heeft zij de kamer niet ingericht en aangekleed met de bedoeling daar nog vele jaren te wonen. De hoeveelheid aangetroffen persoonlijke spullen is in dat licht dus niet zo summier als de rechtbank veronderstelt. Dat er niet meer administratie, ondergoed of studieboeken op het gba-adres zijn aangetroffen heeft te maken met het kortstondige verblijf van appellante op het adres van haar moeder. Appellante had ook haar schoolspullen meegenomen naar het adres van haar moeder. Verder verkocht zij de schoolboeken die zij niet meer gebruikte en gooide zij gelezen poststukken weg. Daarnaast is er een adequate verklaring gegeven voor het ontbreken van schoenen tijdens het huisbezoek. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaring van de buren en de overgelegde salarisstroken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt hierbij gewezen op het geringe aantal tot appellante te herleiden persoonlijke spullen en kledingstukken op het gba-adres. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle bijna zes jaar op het gba-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot appellante te herleiden zaken bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woonachtig was. De stelling van appellante dat zij in verband met een verbouwing van de keuken op het gba-adres en het overlijden van haar oma een week bij haar moeder verbleef en zij haar spullen daarheen had meegenomen, is, zeker in aanmerking genomen de duur van dat verblijf, niet toereikend om de afwezigheid van zoveel tot appellante te herleiden persoonlijke spullen op het gba-adres te verklaren. Daarnaast is niet gebleken dat appellante, in verband met de verbouwing - die overigens naar ter zitting is gebleken aanzienlijk langer heeft geduurd dan een week - genoodzaakt was het gba-adres tijdelijk te verlaten. Daar komt bij dat de hoofdbewoonster deze verbouwing ook niet als reden heeft aangevoerd voor het ontbreken van persoonlijke spullen van appellante.
4.4.
De in beroep overgelegde verklaring van de buren is weinig gedetailleerd ten aanzien van de feitelijke woonsituatie van appellante. Deze verklaring is, in het licht van de waarnemingen en bevindingen van het huisbezoek, onvoldoende om aan de op grond van het huisbezoek genomen conclusies te twijfelen.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

AP