ECLI:NL:CRVB:2016:798
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had zich op 15 mei 2014 gemeld voor bijstand en verklaarde dat hij samenwoonde met zijn partner, maar dat zij op 28 mei 2014 uit elkaar zouden gaan. Na de aanvraag op 28 mei 2014 heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Tijdens dit onderzoek zijn er aanwijzingen gevonden dat appellant niet alleen op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 23 juni 2014.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk alleen woonde en dat de aanwezigheid van spullen van zijn ex-partner te maken had met een overgangssituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij alleen op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat er veel persoonlijke bezittingen van de ex-partner in de woning aanwezig waren, wat duidt op gezamenlijke bewoning. De Raad heeft de conclusie van het college dat appellant niet recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande bevestigd.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen woonde en dat de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding niet zijn weerlegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.