ECLI:NL:CRVB:2016:798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/513 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had zich op 15 mei 2014 gemeld voor bijstand en verklaarde dat hij samenwoonde met zijn partner, maar dat zij op 28 mei 2014 uit elkaar zouden gaan. Na de aanvraag op 28 mei 2014 heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Tijdens dit onderzoek zijn er aanwijzingen gevonden dat appellant niet alleen op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 23 juni 2014.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk alleen woonde en dat de aanwezigheid van spullen van zijn ex-partner te maken had met een overgangssituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij alleen op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat er veel persoonlijke bezittingen van de ex-partner in de woning aanwezig waren, wat duidt op gezamenlijke bewoning. De Raad heeft de conclusie van het college dat appellant niet recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande bevestigd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen woonde en dat de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding niet zijn weerlegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/513 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2014, 14/5235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. T.F.W. Kouwenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. drs. Kouwenhoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 mei 2014 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij nog samenwoonde met zijn partner, maar dat zij op 28 mei 2014 uit elkaar zouden gaan en dat zijn partner ergens anders zou gaan wonen. Op 28 mei 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Bij een werkintakegesprek op 4 juni 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat zijn ex-partner recent was vertrokken met hun zoon en dat zij nu in
Amsterdam-Noord wonen. Op 28 mei 2014 heeft de ex-partner de sleutel van haar nieuwe woning gekregen. Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingspecialisten appellant op 16 juni 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres aan [het adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). De resultaten van het ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2014.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat hij alleen op het door hem opgegeven adres woonachtig was en dat daarom niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij consistent heeft verklaard over de breuk in de relatie en aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 28 mei 2014 alleen in zijn woning op het opgegeven adres woonde. Dat tijdens het huisbezoek nog spullen van zijn ex-partner zijn aangetroffen houdt verband met de omstandigheid dat sprake was van een overgangssituatie omdat haar nieuwe woning nog opgeknapt moest worden en niet direct bewoonbaar was. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college op basis van dezelfde gegevens en zonder een tweede huisbezoek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van 29 juli 2014 wel bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 mei 2014, de datum van de aanvraag, tot en met
23 juni 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoeveelheid van de tijdens het huisbezoek aangetroffen persoonlijke bezittingen van de ex-partner en de omstandigheden waaronder deze voorwerpen zijn aangetroffen, de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke bewoning van de woning op het opgegeven adres op voldoende feitelijke grondslag berust. Tijdens het huisbezoek zijn immers een grote hoeveelheid persoonlijke bezittingen en dagelijkse gebruiksvoorwerpen van de
ex-partner en de zoon van appellant aangetroffen. Van de ex-partner zijn onder meer het paspoort, poststukken, make-up, kleding, panty’s, bh’s en onderbroeken aangetroffen en voorts in de badkamer ook damesparfum, damespruiken en medicijnen op haar naam. In de eerste slaapkamer is een volle kledingkast met kinderkleding en een onopgemaakt kinderbed aangetroffen. In een tweede slaapkamer lag een dames pyjamabroek op de grond. Aan een wasrek hingen onder meer dames- en kinderkleding. Op de salontafel in de woonkamer stond een bord met broodkorsten met blauw beleg, afkomstig uit een kinderpotje blauwe chocoladepasta en een half vol klein melkglas (kinderformaat). In de woonkamer lag speelgoed op de grond. Ook op de eettafel en in de keuken lag veel speelgoed. Daarbij komt dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek heeft verklaard dat zijn ex-partner sinds eind mei 2014 ongeveer twee keer is blijven slapen en tijdens het huisbezoek onder meer heeft verklaard dat zijn ex-partner een sleutel van zijn huis heeft en dat zij bijna elke dag op het opgegeven adres komt. De grond van appellant dat sprake was van een overgangssituatie en alleen daarom nog spullen in zijn woning zijn aangetroffen in afwachting van een verhuizing naar de nieuwe woning van zijn ex-partner, heeft hij onvoldoende onderbouwd. De in bezwaar overgelegde foto’s van de nieuwe woning van de ex-partner noch de verklaringen van familieleden geven een nadere verklaring voor de hoeveelheid aangetroffen dagelijkse gebruiksvoorwerpen en de omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen op het door hem opgegeven adres woonachtig was en dat zijn ex-partner daar per 28 mei 2014 niet meer woonde. Anders dan appellant meent leidt de enkele omstandigheid dat de ex-partner op
28 mei 2014 de sleutel van haar nieuwe woning heeft gekregen niet tot een ander oordeel, nu de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant bepalend is voor het recht op bijstand.
4.5.
De omstandigheid dat een nieuwe aanvraag van appellant op basis van dezelfde gegevens wel tot het toekennen van bijstand heeft geleid, speelt in deze zaak geen rol van betekenis. In het kader van die nieuwe aanvraag heeft appellant immers zelf verklaard dat zijn situatie was gewijzigd.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD