ECLI:NL:CRVB:2016:795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/698 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 14 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht, omdat hij geen objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd die aantonen dat hij leningen had afgesloten om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat het dagelijks bestuur terecht om bewijsstukken had gevraagd. De appellant had weliswaar verklaard dat hij geld had geleend van vrienden, maar hij kon geen objectieve en verifieerbare gegevens overleggen die deze leningen onderbouwden. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting, wat een grond voor weigering van de bijstand vormt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.

Uitspraak

15/698 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 december 2014, 14/3698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N. Morren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Morren. Het dagelijks bestuur heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 14 januari 2014 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en de aanvraag om bijstand op 29 januari 2014 ingediend. Tijdens het intakegesprek op 29 januari 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf februari 2013 bij vijf á zes vrienden een bedrag van totaal € 5.500,- tot € 6.000,- heeft geleend. Naar aanleiding van zijn aanvraag heeft een medewerker inkomen van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug appellant bij brieven van 31 januari 2014 en
12 februari 2014 onder meer verzocht om met bewijsstukken aan te tonen dat hij deze gelden heeft geleend. Bij brief van 19 februari 2014 heeft appellant over de leningen van vrienden en kennissen onder meer verklaard dat hij met de betrokken personen heeft afgesproken dat hij het terug zou betalen als hij weer werk heeft. Tevens heeft appellant verklaard dat zijn vrienden en kennissen geen verklaring over de leningen wilden afleggen.
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag leningen heeft afgesloten om in zijn levensonderhoud te voorzien. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder is niet gebleken van zeer dringende redenen welke bijstandsverlening op grond van artikel 16 van de WWB rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 14 januari 2014 (datum melding) tot en met
19 februari 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te overleggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Gelet op de verklaring van appellant dat hij bij vrienden en kennissen aanzienlijke geldbedragen heeft geleend, heeft het dagelijks bestuur terecht aanleiding gezien appellant om bewijsstukken van deze leningen te vragen. Appellant heeft echter geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd. De door appellant in bezwaar overgelegde gegevens, te weten een lijstje met namen en telefoonnummers en een verklaring van [B.] (B) van 16 juni 2014, geven onvoldoende inzicht in de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, reeds omdat enige objectieve en verifieerbare onderbouwing ontbreekt en appellant niet nader heeft geduid van welke vrienden hij wanneer welke bedragen heeft ontvangen. Uit de verklaring van B volgt bovendien dat hij niet één van de vrienden of kennissen was die appellant voorafgaand aan de aanvraag om bijstand gelden heeft geleend. De door appellant in hoger beroep overgelegde ongedateerde verklaring van zijn vader inhoudende dat hij appellant op 18 maart 2014 een geldbedrag heeft geleend en dit bedrag contant aan appellant heeft gegeven, geeft evenmin inzicht in de wijze waarop appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant recht op bijstand had.
4.4.
Het beroep van appellant op artikel 16 van de WWB, slaagt niet. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Appellant is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet kan worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD