ECLI:NL:CRVB:2016:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
14/151 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit van het Zorginstituut Nederland inzake vergoeding van zorgkosten voor een in Italië woonachtige appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Italië, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland, dat op 8 december 2015 was genomen. Dit besluit herroept een eerder besluit van 18 mei 2011 en stelt dat de appellant recht heeft op een vergoeding van € 666,99 voor zorgkosten, op basis van het Nederlandse tarief en de Europese Verordening (EG) nr. 987/2009. De Raad had eerder in een tussenuitspraak op 4 september 2015 vastgesteld dat de appellant vanaf 14 december 2010 feitelijk woonachtig was in Italië en dat hij terecht was uitgeschreven als verzekerde bij het Duitse orgaan BEK.

De Raad heeft in deze einduitspraak de gronden van de appellant beoordeeld, die in wezen dezelfde waren als in de tussenuitspraak. De Raad concludeert dat het Zorginstituut niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de appellant geen specifieke bezwaren heeft geuit tegen het nieuwe besluit van 8 december 2015. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en verklaart het beroep van de appellant tegen het besluit van het Zorginstituut ongegrond. Tevens wordt het Zorginstituut opgedragen om het in hoger beroep betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

14/151 ZVW, 16/911 ZVW
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2013, 12/3761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Italië (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 september 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:3038, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Zorginstituut op 8 december 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft bij brief van 26 januari 2016 zijn zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad. Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 4 september 2015 voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden, waar hij bij zijn beoordeling van uitgaat. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat het Zorginstituut door stelselmatig geen gebruik te maken van de bevoegdheid bedoeld in artikel 25, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009), ook niet in een geval als dit, waar sprake lijkt te zijn van een situatie die specifiek is beoogd door de communautaire regelgever, onzorgvuldig en in strijd met de gegeven communautaire bevoegdheid heeft gehandeld.
2. Het Zorginstituut heeft bij het nieuwe besluit van 8 december 2015 het besluit van
18 mei 2011 herroepen in die zin dat met toepassing van artikel 25, zevende lid, van
Vo 987/2009 op grond van het Nederlandse tarief een bedrag van € 666,99 wordt vergoed. Van dit bedrag is reeds € 79,43 betaald, zodat aan appellant nog een bedrag van € 587,56 zal worden betaald.
3. Uit de zienswijze van appellant valt op te maken dat hij geen specifieke bezwaren heeft tegen het nieuwe besluit van 8 december 2015, maar dat hij zijn eerder aangevoerde gronden, onder andere gericht tegen de wijze waarop het Zorginstituut zijn zaak heeft behandeld, handhaaft en dat in zoverre met het nieuwe besluit niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, mede uit tot het besluit van 8 december 2015. Met betrekking tot dit besluit wordt overwogen dat appellant tegen (de berekening van) het nader vastgestelde bedrag aan vergoeding van kosten van zorg bij zijn tijdelijk verblijf in Italië geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd. Voor het overige zijn in wezen dezelfde gronden aangevoerd die de Raad reeds in zijn tussenuitspraak heeft beoordeeld of zijn het gronden die buiten de omvang van dit geding vallen of de bevoegdheid van de Raad te buiten gaan. In de tussenuitspraak heeft de Raad beslist dat appellant vanaf 14 december 2010 feitelijk woonplaats in Italië had, zodat appellant terecht bij het Duitse orgaan BEK per die datum als verzekerde is uitgeschreven.
4.2.
Ter voorlichting van appellant en geheel ten overvloede wordt erop gewezen dat de op het pensioen van appellant in mindering gebrachte inhouding ten titel van “inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage” geen AWBZ-premie is. Voor het heffen van een dergelijke premie bestaat in zijn situatie geen wettelijke grondslag. Appellant woont immers niet in Nederland en behoort daarom niet tot de kring van bij of krachtens de AWBZ van rechtswege verzekerde personen. Deze inhouding berust daarom niet op verzekering krachtens de AWBZ, maar betreft de in artikel 69 van de Zvw bedoelde buitenlandbijdrage die appellant als verdragsgerechtigde verschuldigd is. De nadere regelgeving van de door een verdragsgerechtigde verschuldigde buitenlandbijdrage is neergelegd in artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling). Daarin is onder meer te lezen dat de inkomensafhankelijke bijdrage, een van de componenten van de buitenlandbijdrage, wordt berekend ‘overeenkomstig’ de premie voor de AWBZ. Verder volgt ook uitdrukkelijk uit de toelichting op de Regeling (Stcrt. 19 december 2006, nr. 247, p.3) dat dit deel van de bijdrage een pseudo-AWBZ-premie betreft die niet vereenzelvigd kan worden met de AWBZ-premie. De Raad erkent dat de benaming ‘AWBZ-bijdrage’ wellicht wat minder gelukkig is en verwarring kan geven, maar dat brengt niet met zich mee dat appellant, in strijd met de dwingendrechtelijke wettelijke regels, dit deel van de bijdrage niet verschuldigd zou zijn.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, wordt het beroep tegen het besluit van
8 december 2015 ongegrond verklaard.
4.4.
Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, zij het deels op andere gronden.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2015 ongegrond;
  • bepaalt dat het Zorginstituut aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor

NK