ECLI:NL:CRVB:2016:738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-1299 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en taxatie landbouwgronden in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de bijstandsaanvraag van appellanten is afgewezen. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft de bijstand ingetrokken omdat appellanten onroerende zaken in Turkije bezaten en deze niet hadden gemeld. Het college heeft een terugvordering ingesteld van € 81.738,33 over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2013. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.

Appellanten hebben op 12 juni 2013 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellanten niet de gevraagde taxaties van hun landbouwgronden in Turkije hebben ingeleverd. Het college heeft hen meerdere keren verzocht om deze taxaties te verstrekken, maar appellanten hebben hieraan niet voldaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellanten niet tijdig de benodigde gegevens hebben verstrekt en dat het college op goede gronden om de taxatie heeft verzocht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad concludeert dat appellanten niet in staat waren om de taxatie tijdig te overleggen en dat dit een geldige reden was voor het college om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2016.

Uitspraak

14/1299 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 januari 2014, 13/6620, 14/3 en 13/8183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/6047 WWB plaatsgehad op
8 december 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 6 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 augustus 2013, heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 81.738,33 van appellanten teruggevorderd, omdat zij onroerende zaken in Turkije bezaten, daarvan geen melding hadden gemaakt bij het college en het vermogen van appellanten hierdoor per 1 januari 2009 meer bedroeg dan de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens, zodat geen recht op bijstand bestond. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 september 2014 met registratienummer 13/6004 het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (nummer 14/6047 WWB) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2014 bevestigd.
1.2.
Appellanten hebben zich op 12 juni 2013 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 28 juni 2013 hebben zij de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brief van 6 augustus 2013 appellanten verzocht voor 20 augustus 2013 nadere gegevens te verstrekken, waaronder een taxatie van de landbouwgronden van appellanten in Turkije. Bij brief van 29 augustus 2013 heeft het college op verzoek van appellanten de geboden hersteltermijn verlengd tot
13 september 2013. Bij brief van 2 september 2013 heeft de gemachtigde van appellanten aan het college medegedeeld dat de taxaties van de landbouwgronden reeds aanwezig zijn in het dossier van het college.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat appellanten niet de bij brief van 6 augustus 2013 gevraagde taxaties van de landbouwgronden hebben ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De waarden van de landbouwgronden van appellanten in Turkije zijn gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van een bijstandsaanvraag. Appellanten hebben de taxatie van die gronden niet binnen de gestelde termijn verstrekt.
4.3.
Het standpunt dat appellanten niet in staat waren om de taxatie van de landbouwgronden te bekostigen, hebben appellanten eerst ter zitting van de Raad naar voren gebracht. Dat zij daartoe niet in staat waren, hadden appellanten in reactie op de brief van 6 augustus 2013 bij het college moeten melden. Bovendien is gebleken dat appellanten in bezwaar alsnog een taxatie van de landbouwgronden hebben overgelegd en daartoe dus kennelijk wel in staat waren.
4.4.
De omstandigheid dat het college in verband met het vermogensonderzoek dat ten grondslag ligt aan de intrekking van de bijstand per 1 januari 2009 een makelaar heeft ingeschakeld, maakt, anders dan appellanten stellen, niet dat het college in het kader van de onderhavige aanvraag gehouden was de landbouwgronden te laten taxeren. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb dienden appellanten de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, te verschaffen. Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het bijstandverlenend orgaan welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd. Het college heeft, gelet op artikel 53a, eerste lid, van de WWB, in de brief van 6 augustus 2013 op goede gronden om de taxatie van de landbouwgronden verzocht. Deze zijn immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in het vermogen van appellanten, en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD