ECLI:NL:CRVB:2016:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/5720 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als chauffeur/koerier werkte, had zich op 9 november 2009 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een hernia-operatie en een periode van ziekte, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante per 3 december 2013 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de klachten van appellante niet in de weg stonden aan het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij onafgebroken arbeidsongeschikt was en niet in staat was om arbeid te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5720 ZW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 14/1030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.P.G.J.A. Wijnans, kantoorgenoot van mr. Heijkant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als chauffeur/koerier. Haar dienstverband is op 1 februari 2009 beëindigd en wegens deze werkloosheid ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich op 9 november 2009 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
7 november 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als calculator bouwkundig, calculator (bouwkundig) en samensteller metaalwaren te vervullen. Vanaf 7 november 2011 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich op 16 februari 2012 ziek gemeld wegens het ondergaan van een hernia operatie. In verband hiermee heeft zij meerdere keren het spreekuur bezocht van een arts. Na een spreekuurbezoek op 29 november 2013 heeft een bedrijfsarts appellante per
3 december 2013 geschikt geacht voor (ten minste één van) de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
29 november 2013 vastgesteld dat appellante per 3 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
24 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht en heeft kennisgenomen van haar dossier. Hij heeft gerapporteerd dat de klachten van appellante passen bij de gestelde diagnoses en dat er geen sprake is van een medische aandoening die dusdanig van aard is dat er medisch en objectief vast te stellen beperkingen uit voortvloeien die maken dat appellante ongeschikt is voor de in het kader van WIA-beoordeling geselecteerde functies. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een andersluidend oordeel over haar gezondheidstoestand per 3 december 2013. Het feit dat aan appellante naar aanleiding van een ziekmelding in februari 2014 inmiddels weer een ZW-uitkering is toegekend geeft die aanleiding evenmin, reeds niet omdat is gebleken dat aan die toekenning geen medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven en niet in staat is arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is verlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de klachten van appellante worden veroorzaakt door een aanpassingsstoornis, aspecifieke lage rugklachten en gewrichtspijn van de rechterschouder en dat die klachten niet in de weg staan aan het verrichten van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij het selecteren van die functies is uitgegaan van een lage belasting op psychisch vlak en van beperkingen bij de belasting van de schouder en de rug. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingezonden die een andere beeld geven van haar gezondheidstoestand op 3 december 2013. Het standpunt van het Uwv dat appellante in staat moet worden geacht om tenminste één van de functies - calculator bouwkundig, calculator of samensteller metaalwaren - te vervullen, is daarmee voldoende onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

AP