ECLI:NL:CRVB:2016:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/4705 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als schoonmaker werkte, is sinds 28 februari 2007 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in januari 2013, heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij geen recht meer had op een vervolguitkering, maar wel op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Dit besluit werd later door de rechtbank ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij de nadruk lag op de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid volgens artikel 4 van de Wet WIA. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er op de datum in geding een kans op verbetering van de belastbaarheid bestond, en dat de eerdere inschattingen van de verzekeringsartsen niet onjuist waren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de rapporten van de verzekeringsartsen en de medische gegevens van appellant in overweging hebben genomen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4705 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juli 2014, 13/3973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week en is op
28 februari 2007 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van
6 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd, 23 mei 2009, geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hangende de beroepsprocedure heeft het Uwv op 25 maart 2011 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2009. Daarbij is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is aan appellant met ingang van 23 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Bij uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2315, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2012, waarbij het beroep tegen het besluit van 25 maart 2011 ongegrond werd verklaard, bevestigd.
1.2.
Bij brief van 4 januari 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid vanaf medio 2012 is verslechterd.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van 4 januari 2013 is appellant op 4 februari 2013 onderzocht door de verzekeringsarts, die heeft geconstateerd dat appellant vanwege een ernstige psychische stoornis op 1 juni 2012 geen benutbare mogelijkheden had. Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij vanaf 1 augustus 2012 geen recht meer heeft op een vervolguitkering, maar wel op een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2013, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 17 juni 2013, 29 november 2013 en 7 mei 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van de beschikbare medische gegevens op de datum in geding mocht worden verwacht dat de psychische belastbaarheid van appellant zou verbeteren. Uit de door appellant ingebrachte gegevens blijkt niet dat er geen behandelmogelijkheden meer waren en dat er geen kans op herstel van arbeidsmogelijkheden aanwezig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat op dat moment (nog) geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was. Aangezien verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar na de melding van de verslechtering van zijn gezondheid niet of nauwelijks te verwachten viel, komt hij in aanmerking voor een IVA-uitkering. Appellant heeft in dit verband gewezen op informatie van behandelend psychiater I. de Rijke van
11 juni 2013 en op het besluit van het Uwv van 29 november 2013 waarbij hem vanaf
4 juli 2013 wel een IVA-uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen betreft alleen de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellant ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 1 augustus 2012 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting dient te worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 6 februari 2013 op basis van de anamnese, het eigen onderzoek, het dossier en informatie van psychiater S. Sidali van 23 maart 2011 en psychiater R. Olieman van 30 november 2012 geconcludeerd dat appellant op 1 juni 2012 geen benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van een ernstige psychische stoornis, maar dat verbetering van de medische situatie en functionele mogelijkheden in de toekomst niet uitgesloten is.
4.5.
In bezwaar heeft een medische herbeoordeling plaatsgevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op het spreekuur van 17 juni 2013, dossierstudie heeft verricht en informatie van de behandelend psychiater De Rijke van
11 juni 2013 heeft bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juni 2013 vastgesteld dat er sprake is van een comorbide psychische toestand waarbij appellant lijdt aan meervoudige psychiatrische aandoeningen die tot op heden inadequaat worden behandeld en niet tijdig zijn gediagnosticeerd. Dit blijkt uit de informatie van de drie betrokken psychiaters Sidali, Olieman en De Rijke. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de diagnostiek nog niet is voltooid, omdat er nog een ziektebeeld (schizofrenie) wordt vermoed. De tot nu toe gestelde psychiatrische aandoeningen (depressieve stoornis, paniekstoornis, somatoforme stoornis en posttraumatische
stress-stoornis) zijn ziektebeelden met behandelmogelijkheden zowel psychomedicamenteus als psychotherapeutisch. Door de inadequate therapie en diagnostisering is een stagnatie in het herstel opgetreden. Dit betekent echter niet dat alle behandelopties uitgeput zijn of dat de beperkingen duurzaam zijn. In dit verband wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de conclusie van het rapport van psychiater De Rijke van 11 juni 2013, dat de hoop is dat door een juiste instelling van medicatie de klachten van appellant zullen verminderen en het psychiatrisch beeld zal verbeteren, maar dat daarvan mogelijk pas op de lange termijn sprake zal zijn. Een EMDR-behandeling die in 2007 enige verbetering van de klachten gaf, wordt in overweging genomen, mocht de depressie opklaren.
4.6.
De verzekeringsartsen hebben een concrete en deugdelijke afweging van de feiten verricht die bij appellant aan de orde zijn. De Raad ziet in navolging van de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen en de door hen meegewogen informatie van de behandelend sector een voldoende onderbouwing voor het standpunt dat er op de datum in geding een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant in de toekomst bestond. Dat de te verwachten verbeteringen zich niet hebben gerealiseerd en appellant met ingang van 4 juli 2013 alsnog een IVA-uitkering toegekend heeft gekregen, doet aan het vorenstaande niet af. Immers, zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027), vormt de omstandigheid, dat een behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsartsen, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum 1 augustus 2012, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie.
4.7.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP