ECLI:NL:CRVB:2016:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/416 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde zelfstandige activiteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 2003 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Kampen heeft de bijstand ingetrokken omdat appellanten niet gemelde activiteiten als zelfstandige hebben voortgezet. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij naar voren kwam dat appellanten in 2011 en 2012 betrokken waren bij een auto-exportbedrijf en andere commerciële activiteiten. Het college concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Oost-Nederland oordeelde eerder dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde gegevens niet voldoende inzicht gaven in de inkomsten en uitgaven van appellanten. Na een nieuw besluit van het college, dat wederom ongegrond werd verklaard, hebben appellanten hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de twijfel van het college over de rechtmatigheid van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij de inlichtingenverplichting waren nagekomen. De uitspraak werd gedaan op 1 maart 2016.

Uitspraak

14/416 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 december 2013, 13/1576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Uijt de boogaardt hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Appellanten hebben eveneens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Uijt de boogaardt, die ook namens appellant is verschenen. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.G. Frissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het college appellanten toestemming gegeven om, met behoud van hun bijstand, voor de periode van 1 juli 2008 tot uiterlijk 1 juli 2009 gebruik te maken van een voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. In die periode dienden appellanten een toetsbaar ondernemingsplan op te stellen en zich te laten begeleiden door GIBO Groep. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het college besloten de voorbereidingsperiode met ingang van 5 juni 2009 definitief te beëindigen omdat zij binnen een redelijke termijn geen bedrijf zouden starten of een ondernemingsplan zouden presenteren.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft het college appellanten toestemming gegeven om, met behoud van hun bijstand, voor de periode van 1 december 2009 tot 1 januari 2011 beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten voor eigen rekening en risico te verrichten als franchisenemer voor de website [website 1]. De voorwaarden waaronder het verrichten van die activiteiten was toegestaan, stonden vermeld in een bijlage bij dat besluit. Bij brieven van 29 maart 2011 en 27 september 2011 zijn appellanten verzocht om, overeenkomstig de aan het besluit van 26 november 2009 verbonden voorwaarden, de financiële gegevens over het boekjaar 2010 in te leveren. Daarop hebben appellanten in november 2011 schriftelijk verklaard dat zij in 2010 en 2011 geen winst hadden behaald uit de onderneming en dat zij per 1 februari 2011 de activiteiten als zelfstandige hadden beëindigd. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 8 december 2011 de bij besluit van 26 november 2009 verleende toestemming verlengd tot 1 februari 2011.
1.4.
Onder meer naar aanleiding van het feit dat appellant begin februari 2012 niet verscheen op een bijeenkomst van een uitzendbureau met als reden dat hij goederen moest halen in Groningen in verband met werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf, heeft een medewerker van de gemeente Kampen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn bij appellanten stukken opgevraagd en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 april 2012. Blijkens deze rapportage hebben appellanten op 15 februari 2012 verklaard verder te zijn gegaan met de plannen voor het eerste bedrijf, waarop het besluit van 9 juli 2008 zag. Het ging daarbij om het opkopen van goederen, machines en auto’s om die in Afrika te verhandelen. Appellanten verklaarden al vanaf 1 februari 2011 bezig te zijn met dit bedrijf. Appellant was vrijwel dagelijks op pad door Nederland om goederen te bekijken en zo nodig op te kopen en te verhandelen. De spullen gingen meestal via de haven van Antwerpen, maar ook wel die van Rotterdam, naar Afrika. Appellanten verklaarden dat het bedrijf nu goed liep. Op dat moment beschikten zij nog over onvoldoende inkomsten, maar op termijn zou geen uitkering meer nodig zijn, aldus appellanten. Verder bleek dat appellant sinds
1 februari 2010 stond ingeschreven in de Kamer van Koophandel als eigenaar van auto-exportbedrijf [S.]. Op de rekening van [website 2] was op 8 april 2011 een storting gedaan van € 19.000,- en vervolgens op 9 mei 2011 € 14.161,55 afgeschreven. Het rekeningnummer stond per 5 juli 2011 op naam van [S.]. Op 17 juni 2011 was
€ 5.823,50 afgeschreven en van diverse rekeningen werden stortingen gedaan op deze rekening.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college de bijstand van appellanten vanaf
1 februari 2011 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2011 tot en met 14 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van
€ 21.062,55. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten zonder het college daarvan op de hoogte te stellen en zonder dat daarvoor toestemming was verleend, verder zijn gegaan met activiteiten als zelfstandige. Volgens het college kan het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld.
1.6.
Gelet op het benadelingsbedrag heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) in opdracht van de gemeente Kampen op 2 juli 2012 een nader onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek, waaronder onderzoek van de door appellanten ingeleverde gegevens, raadpleging van registers, internetonderzoek en het verhoren van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2012. Blijkens dit rapport hebben appellanten op 12 juli 2012 onder meer het volgende verklaard. Appellante heeft verklaard dat zij zijn begonnen met [S.] toen appellant van een vriend in Somalië de vraag kreeg om materialen te leveren. Het bedrijf is volgens appellante vooral van appellant, maar zij verricht ondersteunende handelingen, bijvoorbeeld de telefoon of het nakijken van een uitgaande brief. [S.] levert voornamelijk aan het bedrijf van de vriend, maar koopt in bij verschillende bedrijven in Nederland. Op de vraag hoeveel tijd appellant aan [S.] besteedde, antwoordde appellante dat dit afhankelijk is van de opdrachten. Appellant maakte minder dan het door de Belastingdienst genoemde aantal van 1225 uren. Een urenverantwoording zouden appellanten wel kunnen aanleveren als dit nodig zou zijn, maar op dat moment hadden zij dat niet netjes in één bestand staan en was het een beetje een rommeltje. Op de vraag waarom geen volledige boekhouding werd aangeleverd, met onderliggende facturen en deugdelijke urenverantwoording, verklaarde appellante dat zij volgens de boekhouder geen volledige boekhouding hoefden bij te houden, maar meer een verantwoording van facturen. Appellant heeft verklaard dat [S.] in 2010 geen opdracht had gehad, maar in 2011 wel een paar. Desgevraagd verklaarde appellant over de hoeveelheid tijd die hij in de onderneming stak dat hij de ene week bijvoorbeeld 22 uur daarmee bezig was, de andere week minder. Sommige weken was hij helemaal niet bezig voor [S.]. Sinds de Belastingdienst een controle heeft uitgevoerd in januari 2012, houden zij bij hoeveel uren zij in de onderneming steken. De Belastingdienst heeft bij die controle in de administratie kopie-facturen aangetroffen, die niet voldoen aan de eisen. Appellanten hebben pro forma facturen als offerte gehanteerd. Later kwam er dan wel een officiële factuur. Op de vraag waarom die niet was geadministreerd, verklaarde appellant dat hij die niet meer kon terugvinden.
1.7.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
26 april 2012 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak werd overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom appellanten ondanks de door hen overgelegde gegevens onvoldoende inzicht hebben gegeven in de inkomsten verkregen uit hun onderneming en waarom het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het college opdracht te geven tot het nemen van een nieuw besluit.
1.9.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college opnieuw op het bezwaar van appellanten beslist en bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2012 wederom ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde gegevens geen compleet beeld geven van de door appellanten ontvangen inkomsten en hun uitgaven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd:
  • het is ongeloofwaardig dat het bedrijfsresultaat over 2011 slechts € 213,- bedroeg, zoals appellanten stellen. Dit strookt niet met de intenties en verklaringen van appellanten dat zij het bedrijf wilden voortzetten en op korte termijn niet meer afhankelijk zouden zijn van bijstand en de verklaring van appellant dat hij vrijwel dagelijks door Nederland op pad was om goederen te bekijken, bovendien is opmerkelijk dat appellanten ondanks dit resultaat vanaf de beëindiging geen beroep meer doen op bijstand;
  • de hoofdactiviteit van de onderneming van appellanten, [S.], is het exporteren van goederen naar Ethiopië. De export vindt plaats via de havens van Rotterdam en Antwerpen. Desondanks is uit de overgelegde gegevens niet af te leiden dat via Rotterdam en Antwerpen transporten worden verricht. In de administratie zijn alleen verkoopacties met verzending via Schiphol terug te vinden. Hierdoor kan niet met zekerheid worden gezegd dat de administratie een getrouw beeld geeft van de inkomsten en uitgaven;
  • [S.] houdt zich ook bezig met het begeleiden van vluchtelingen die een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend hebben gekregen. De onderneming biedt ook vertaaldiensten aan. Inkomsten hieruit zijn echter niet terug te vinden in de overgelegde gegevens;
  • uit de administratie blijkt een verstrengeling met de door appellant opgerichte [stichting M.], die € 3.000,- op de rekening van [S.] heeft gestort. Dit is niet verhelderend voor een deugdelijke administratie;
  • de administratie bevat pro forma facturen en kopie-facturen, die niet voldoen aan de eisen, waardoor de administratie niet deugdelijk is en geen getrouw beeld geeft van het resultaat;
  • uit de administratie blijkt een verstrengeling van privé en zakelijke rekeningen, wat een ondoorzichtig beeld geeft van de financiële transacties;
  • appellant heeft te kennen gegeven niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en zich uitsluitend te willen richten op activiteiten binnen het bedrijf. Omdat appellant geen urenadministratie heeft bijgehouden, is het de vraag of hij wel tot de personenkring van de bijstand kan worden gerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht de juistheid en volledigheid van de door appellanten overgelegde administratie in twijfel heeft getrokken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Ter beoordeling staat of appellanten hierin zijn geslaagd.
4.2.
Appellanten hebben de volgende stukken ingeleverd: een jaarrekening over 2011 met onderliggende stukken, belastingaangiften over dat jaar, een urenstaat over de periode februari tot en met december 2011, een jaarrekening over 2012 met onderliggende stukken, belastingaangiften over 2012, een urenstaat over de periode januari 2012 tot en met november 2012, bankafschriften van diverse rekeningen en een brief van hun administratiekantoor. In deze brief verklaart [W.] van het administratiekantoor dat hij geen twijfels heeft over de juistheid en volledigheid van de aangeleverde stukken aangezien zijn cliënt, appellante, open was met het inzien van haar boekhouding en hij de benodigde stukken voor de jaarrekening heeft gekregen. Appellanten hebben aangevoerd dat zij volledige openheid van zaken hebben gegeven en dat op grond van de aangeleverde gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld. De stukken sluiten op elkaar aan, zodat er geen reden is om aan te nemen dat er nog andere werkzaamheden of inkomsten zouden zijn. Transport van goederen kan niet buiten de bankrekening om betaald worden, bovendien beoogden appellanten winst te behalen door de BTW-teruggave in verband met de export van goederen naar een niet-EU-land, waarvoor de administratie juist essentieel was.
4.3.
Appellanten kan worden toegegeven dat, hoewel zij pro forma en kopie-facturen hebben ingeleverd in plaats van definitieve facturen, de bedragen op de facturen aansluiten bij de blijkens de bankafschriften betaalde bedragen. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de facturen. Het college heeft dit ter zitting ook niet betwist. Ook hebben appellanten een afdoende verklaring gegeven voor de betaling van een bedrag van € 3.000,- door de [stichting M.]. Dat appellant deze stichting heeft opgericht, zoals het college heeft gesteld, is niet gebleken. Uit de stukken komen weliswaar enkele privétransacties op de zakelijke rekening naar voren, maar het college heeft niet concreet gemaakt waaruit de gestelde verstrengeling tussen privé- en zakelijke rekeningen bestaat en waarom die in de weg zou staan aan een volledig zicht op de inkomsten en uitgaven. Verder had [S.] weliswaar mede ten doel vluchtelingen te begeleiden, maar er zijn geen aanwijzingen dat appellanten hiermee ook inkomsten hebben verworven. Dat van deze inkomsten ook niet blijkt, betekent daarom niet dat de administratie op dit punt onbetrouwbaar is. Ook het geringe bedrijfsresultaat is daartoe op zichzelf onvoldoende.
4.4.
Wat hiervoor in 4.3 is overwogen, neemt echter niet weg dat de overgelegde gegevens op een essentieel punt niet stroken met de verklaringen van appellanten. Zij hebben in februari 2012 immers verklaard dat het transport van de goederen plaatsvond via de havens van Antwerpen en Rotterdam, terwijl hiervan uit de stukken niet blijkt. De verklaring die appellanten hiervoor hebben gegeven, te weten dat autotransport via de haven niet heeft plaatsgevonden tot het einde van de bijstand per 14 februari 2012, maar dat zij ten tijde van het gesprek euforisch waren over een recente order, overtuigt niet. Hierbij is van belang dat appellanten ook al eerder in januari 2012 tegenover de Belastingdienst hadden verklaard dat de export van de goederen plaatsvindt via de havens van Rotterdam en Antwerpen. Daarbij komt dat appellanten in eerste instantie hebben verklaard dat appellant vrijwel dagelijks op pad was door Nederland om goederen te bekijken en zo nodig op te kopen en te verhandelen, terwijl dit niet is terug te zien in de overgelegde urenstaten. Appellante heeft verklaard dat de urenverantwoording “een beetje een rommeltje” was. Volgens appellant hebben zij sinds januari 2012 de uren bijgehouden. Dit roept vragen op over de betrouwbaarheid van de urenstaten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de twijfel van het college over het geheel van de door appellanten verrichte activiteiten en daarmee verkregen inkomsten, gerechtvaardigd was. Deze twijfel moet gezien de onder 4.1 weergegeven bewijslastverdeling voor risico van appellanten blijven. Dit leidt tot de conclusie dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij over de ter beoordeling staande periode recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij de inlichtingenverplichting waren nagekomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD