ECLI:NL:CRVB:2016:663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/6425 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als autopoetser werkzaam was, had zich op 29 augustus 2011 ziek gemeld vanwege eczeemklachten aan zijn handen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat hij door eczeem- en psychische klachten niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, vooral omdat deze functies deadlines en contact met irriterende stoffen vereisten. Hij betoogde ook dat zijn rugklachten niet in de beoordeling waren meegenomen en dat er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelende artsen over zijn medicatiegebruik.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat door de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaven aan dat er geen duidelijke afwijkingen waren gevonden in de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant, ondanks zijn klachten. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/ 6425 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 oktober 2014, 14/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nijsten. Het Uwv heeft - met bericht - zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als autopoetser. Op 29 augustus 2011 is hij voor dit werk uitgevallen met eczeemklachten aan zijn handen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 augustus 2013 geen recht op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2013, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij als gevolg van
eczeem- en psychische klachten niet in staat is arbeid te verrichten en dat hij de op grond daarvan de geselecteerde functies niet kan vervullen. Het betreft functies waarbij sprake is van deadlines dan wel productiepieken en contact met irriterende stoffen. Verder acht appellant het opmerkelijk dat niet is stilgestaan bij zijn rugklachten en dat er geen informatie is opgevraagd bij de behandelende artsen over zijn medicatiegebruik.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er met betrekking tot de medische beoordeling geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum van 26 augustus 2013 door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van
12 juni 2013 op basis van dossieronderzoek en bij appellant verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat er geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden voor de psychische-, hand- en rugklachten van appellant. De verzekeringsarts stelt evenwel vast dat het, gezien het klachtenpatroon van appellant en de resultaten van eerder onderzoek tijdens de Ziektewet en de Wajong-beoordeling, consistent en plausibel is dat appellant beperkingen heeft ten gevolge van deze psychische en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2013. Volgens de verzekeringsarts is appellant op grond van zijn psychische klachten beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren en de handbeperkingen hebben met name betrekking op contact met bepaalde stoffen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en aanvullend medisch onderzoek het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 november 2013 overwogen dat de in de FML opgenomen beperkingen voor huidcontact en beschermende middelen (geen handschoenen) adequaat zijn en voldoende rekening houden met eczeem aan de handen in de vorm van schilfering en ruwheid van de huid (handrug en palmen) zonder kloven. De handfunctie is intact. Ook met de psychische klachten (ontwikkelingsstoornis) die appellant aangeeft is in de FML adequaat rekening gehouden. Appellant is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Ook is appellant beperkt voor het samenwerken en voor werk dat leidinggevende aspecten betreft. De in beroep ontvangen informatie van de behandelend dermatoloog P. Poblete van 15 juli 2014 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 5 augustus 2014 op inzichtelijke wijze bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft toegelicht dat de brief van de dermatoloog het consult betreft van 16 september 2013 in verband met recidiverende blaren aan handen en voeten. De dermatoloog vond bij inspectie enkele muntgrote rode erosieve plaques op de voetrug en handpalm en adviseerde appellant contact met rubber te vermijden en sokken in de schoenen te dragen. De op 20 februari 2014 gehouden plaktest levert een nieuw gezichtspunt op voor ongewenste blootstelling aan rubber. Appellant scoort positief op epoxy(hars) en kleurstof die in zwart rubber en haarverf voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat appellant beide allergene stoffen dient te vermijden en acht het verstandig als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geduide functies evalueert op blootstelling aan deze stoffen. De beroepsgrond van appellant dat geen acht is geslagen op zijn rugklachten en dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij behandelende sector slaagt, gezien het bovenstaande, niet. Voorts heeft appellant in hoger beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht passend zijn. In het aanvullend rapport van 11 augustus 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is naar aanleiding van het nieuwe gezichtspunt over ongewenste blootstelling aan rubber en de positieve testen op epoxy(hars) en kleurverf die in zwart rubber en haarverf voorkomen, mede in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant behoudens de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie met inachtneming van zijn beperkingen de overige aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties kan vervullen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Het vervallen van de functie samensteller kunststof en rubberindustrie heeft geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

AP