ECLI:NL:CRVB:2016:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/5799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 23 maart 2004 ziek meldde als taxichauffeur vanwege psychische en fysieke klachten. Appellant ontving vanaf 21 maart 2006 een IVA-uitkering, maar het Uwv stelde bij besluit van 26 november 2013 vast dat appellant met ingang van 27 januari 2014 niet langer recht had op deze uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag oordeelde in de aangevallen uitspraak dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er voldoende medische gegevens waren om de beperkingen van appellant vast te stellen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsarts geen psychopathologie had waargenomen, terwijl bij hem de diagnose PTSS was gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad concludeerde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat en dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag was gebaseerd. De uitspraak werd gedaan op 26 februari 2016.

Uitspraak

14/5799 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 september 2014, 14/4255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als taxichauffeur. Voor dit werk heeft hij zich ziek gemeld op 23 maart 2004 in verband met psychische en fysieke klachten. Met ingang van
21 maart 2006 ontvangt appellant een IVA-uitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 januari 2014 geen recht meer bestaat op een IVA-uitkering, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende medische gegevens naar voren gekomen welke tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen hebben geleid. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het rapport van
24 april 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin deze verzekeringsarts op grond van dossierstudie, informatie van de behandelende sector en eigen onderzoek geen reden ziet om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts, zoals weergeven in het rapport van 12 november 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in zijn rapport aan dat zijn onderzoek van appellant bevestigt dat er geen sprake is van ernstige afwijkingen aan rug, handen en enkel/voet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat sprake is van een ongestoorde rugbeweeglijkheid zonder radiculaire prikkeling en dat met de aspecifieke rugpijn van appellant voldoende rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2013. Dit geldt ook voor de voetklachten van appellant. Bij het psychisch onderzoek is geen psychopathologie waargenomen en appellant blijkt voor zijn psychische klachten al jaren niet meer onder behandeling te staan en tevens daarvoor geen psychofarmaca te gebruiken. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd onder overlegging van een aantal medisch stukken van de behandelende sector ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om het Uwv niet te volgen in de door het Uwv aangegeven fysieke en psychische belastbaarheid van appellant. De rechtbank volgt daarbij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 2 september 2014, dat de door appellant overgelegde medische verklaringen van de huisarts van 26 mei 2014, van de orthopedisch chirurg van 29 juli 2014, van de neuroloog van 27 juni 2014 en
18 juli 2014 en van de psychiater van Brijder Verslavingszorg van 20 augustus 2014 geen nieuwe medische inzichten geven. De bij appellant aanwezige lichamelijke en psychische problemen waren bekend en zijn bij de medische beoordeling meegenomen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat rekening is gehouden met voetproblemen en dat de brief van de behandelend orthopedisch chirurg van
29 juli 2014 geen nieuw licht op deze voetproblemen werpt nu in genoemde brief geen nieuwe of andere medische bevindingen naar voren komen. Met de door de orthopedisch chirurg vermelde wratten en eeltvorming is rekening gehouden in de FML en voor deze klachten heeft de orthopedisch chirurg steunzolen voorgeschreven. De door appellant overgelegde brieven van de behandelend neuroloog werpen evenmin nieuw licht op de zaak. Met deze brieven wordt de conclusie van de verzekeringsartsen, dat zij geen afwijkingen aan de rug hebben geconstateerd en dat geen sprake is van radiculaire prikkelingen of krachtverlies in de benen, bevestigd. De rechtbank ziet voorts in de voorgeschreven recepten voor ontstekingspijn geen medisch objectivering voor de door appellant gestelde (fysieke) klachten. Evenmin ziet de rechtbank in de afsprakenkaart van Brijder Verslavingszorg aanknopingspunten om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de psychische beperkingen van appellant ten tijde in geding niet zijn onderschat, in twijfel te trekken. Dat sprake is van alcoholproblematiek en psychosociale problemen was reeds bekend en is bij de medische beoordeling aan de orde gekomen. Van somberheidsklachten wordt eerst in de medische verklaring van de behandelend psychiater van 20 augustus 2014 melding gemaakt. Dergelijke somberheidsklachten heeft appellant niet ten overstaan van de verzekeringsartsen naar voren gebracht. Nog afgezien van de vraag of deze klachten al speelden op de datum in geding, onderschrijft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een medische onderbouwing voor de door de behandelend psychiater gestelde somberheidsklachten, dan wel voor een dysthyme stoornis ontbreekt. Voor zover appellant ten tijde in geding al te maken had met somberheidsklachten dan wel een dysthyme stoornis heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat deze klachten van invloed zijn op zijn functionele mogelijkheden. Ten slotte heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat de verzekeringsarts geen psychopathologie heeft waargenomen, nu bij hem de diagnose PTSS is gesteld. Dit leidt zowel tot psychische als lichamelijke klachten. Appellant voert aan last te hebben van angst en stress. Niet valt uit te sluiten valt dat dit heeft geleid tot sommige lichamelijke klachten, met name rugklachten waar spanning immers een rol kan spelen. Tevens heeft PTSS ook gevolgen voor het dagelijks functioneren. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden beperken zich, zoals op de zitting is bevestigd, tot de medische grondslag van het bestreden besluit en zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden besproken en met juistheid overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsartsen hebben bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Gelet op het rapport van 2 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelende sector op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. Uit deze informatie blijkt niet dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) een onjuist beeld heeft gehad van de bij appellant bestaande psychische en fysieke (pijn)klachten ten tijde in geding.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat appellant bekend is met PTSS, pijnklachten in de rug en voetproblemen en dat sprake is van alcoholafhankelijkheid en psychosociale problemen. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden om te twijfelen aan deze bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk ander gezichtspunt of andere medische gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3.
Het beroep van appellant in hoger beroep ten slotte op het advies van 6 november 2011 van W. Passchier, adviserend geneeskundige van de GGD Den Haag omtrent een parkeervoorziening vormt geen reden om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Dit advies was blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 12 november 2013 bekend en is meegewogen bij de medische beoordeling van appellant. Uit dit advies valt niet af te leiden dat de belastbaarheid van appellant per datum in geding door het Uwv onjuist is ingeschat. Meer in het bijzonder valt hieruit niet af te leiden dat appellant niet in staat is om arbeid te verrichten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

AP