ECLI:NL:CRVB:2016:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/1395 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Ziektewet na ziekmelding en besluit tot beëindiging uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die tot 31 augustus 2012 als eindcontroleur werkte, meldde zich op 18 januari 2013 ziek vanwege nek- en beenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 23 april 2013 geschikt geacht voor arbeid en beëindigde zijn uitkering op grond van de Ziektewet. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en dat het Uwv geen informatie had ingewonnen bij zijn behandelend arts. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische situatie van appellant op de datum in geding niet onjuist was vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de door appellant ingediende nadere stukken geen nieuwe informatie bevatten die de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zou wijzigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van griffier D. van Wijk.

Uitspraak

14/1395 ZW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 januari 2014, 13/4321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2015. Appellant is verschenen, vergezeld van [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend, waarna appellant en het Uwv nadere stukken hebben ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk tot 31 augustus 2012 gewerkt als eindcontroleur productie elektronische apparaten en onderdelen gedurende 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich per
18 januari 2013 ziek gemeld wegens nek- en beenklachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 23 april 2013 geschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per
23 april 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig rapport van 22 april 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 april 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2013 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen.
2.2.
Over de medische situatie heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de door appellant in beroep overgelegde informatie geen aanleiding heeft gegeven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2.3.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de beschrijving van het eigen werk van appellant en de psychische en fysieke belasting binnen die functie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige onjuist is.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn klachten en dat hij niet in staat is tot het verrichten van zijn arbeid. Voorts acht appellant het onzorgvuldig dat het Uwv geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Volgens hem heeft het Uwv niet goed kunnen vaststellen of er op de datum in geding - 23 maart 2013 - sprake was van een toename van zijn klachten ten opzichte van 28 juni 2012 - het moment dat informatie werd opgevraagd bij de huisarts van appellant - omdat er op dat moment nog onderzoeken liepen, waarvan het Uwv de uitkomsten dus niet bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien, eigen onderzoek en dossierstudie verricht en de informatie van de behandelend sector die appellant had ingebracht kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Over de klachten aan nek en rug heeft zij opgemerkt dat zij bij lichamelijk onderzoek een goed functionerende lage rug en nek heeft gezien en dat de beperkingen slechts licht van aard zijn.
4.4.
Naar aanleiding van door appellant in hoger beroep ingezonden informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 juli 2015 overwogen dat de uit de informatie naar voren komende gewrichtspijnen al bekend waren en zijn meegewogen bij de beoordeling van de medische toestand van appellant. Over de sarcoïdose heeft hij het standpunt ingenomen dat daarover geen nieuwe aspecten naar voren zijn gekomen die van invloed zijn op de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Uit de ingezonden informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk dat er sprake is van een toename van klachten. Als daar sprake van zou zijn, betreffen deze klachten een periode na de datum in geding. Er is geen aanleiding dit gemotiveerde standpunt over de gezondheidssituatie van appellant voor onjuist te houden.
4.5.
Over de nadere stukken die appellant heeft ingezonden, heeft het Uwv overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 juli 2015 de door appellant op
26 september 2014 ingezonden informatie heeft vergeleken met de in het dossier aanwezige informatie, waaronder de bevindingen van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) op
21 februari 2013, 22 april 2013 en 4 juni 2013, en de door appellant ingezonden informatie van zijn behandelaars uit 2013. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het, anders dan appellant veronderstelt, om een vergelijking gaat tussen de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding - 23 april 2013 - en de door hem ingezonden informatie uit 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat deze vergelijking geen aanleiding geeft tot een wijziging van de belastbaarheid van appellant, zoals die is vastgesteld betreffende de datum in geding. De stukken geven geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen plaats voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D. van Wijk

AP