ECLI:NL:CRVB:2016:659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
15-633 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor functie in relatie tot voormalig gedetineerde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die het ontslag van betrokkene had herroepen. Betrokkene was sinds 3 september 2001 werkzaam bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning van het ministerie van Veiligheid en Justitie. In mei 2013 maakte zij aan haar leidinggevende bekend dat zij een relatie wilde aangaan met een voormalig gedetineerde, H, die op dat moment net was vrijgekomen. De Minister besloot daarop tot ontslag wegens ongeschiktheid, omdat betrokkene een relatie met een ex-justitiabele had, wat volgens de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen niet is toegestaan zonder dat de veiligheid van de medewerker en collega's in gevaar komt.

De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet gerechtvaardigd was, omdat betrokkene tijdig had gemeld dat zij contact wilde met H en er geen bewijs was dat zij ongeschikt was voor haar functie. In hoger beroep handhaafde de Minister zijn standpunt dat betrokkene ongeschikt was, maar de Raad voor de Rechtspraak kwam tot de conclusie dat de Minister niet op een passende wijze had gereageerd op de melding van betrokkene. De Raad oordeelde dat betrokkene niet ongeschikt was voor haar functie, omdat zij tijdig had gemeld dat zij contact wilde met H en dat er geen bewijs was dat dit contact haar geschiktheid in gevaar bracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Minister in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/633 AW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2014, 14/4775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Billiet-de Jonge, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Ahlers, P.G.B.M. Dominicus en J.N.C. van Westerlaak. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Billiet-de Jonge.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitvoeriger beschrijving van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2013 (13/770). De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene was vanaf 3 september 2001 met een onderbreking van 10½ maand in 2012 aangesteld bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Laatstelijk was betrokkene als medior complexbeveiliger geplaatst bij de [PI] . Betrokkene heeft op 8 mei 2013 aan haar leidinggevende V de wens kenbaar gemaakt om contact op te nemen dan wel een relatie aan te gaan met H, een man die na een detentie van negen maanden uit de PI vrijkwam. Na verlening van bijzonder verlof en een gesprek op 16 mei 2013 heeft appellant het voornemen kenbaar gemaakt betrokkene ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Nadat betrokkene hierop haar zienswijze had gegeven, heeft appellant betrokkene bij besluit van 11 oktober 2013, aangevuld bij brief van 16 oktober 2013, per 12 november 2013 op genoemde grond ontslag verleend (ontslagbesluit). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit), in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard. Appellant meende dat vaststond dat betrokkene een relatie was aangegaan met de voormalig gedetineerde H en dat zij deze nog steeds onderhield. Zij was vanwege het daaraan verbonden veiligheidsrisico ongeschikt voor haar functie. Een verbeterkans hoefde betrokkene niet gegeven te worden, omdat betrokkene had laten blijken dat zij niet beschikte over de juiste grondhouding.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en is het ontslagbesluit herroepen. Kort samengevat heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) vraagtekens geplaatst bij het verslag van het besprokene op 16 mei 2013 en hetgeen betrokkene daar zou hebben verklaard. Daarmee achtte de rechtbank de ongeschiktheid niet aangetoond. Voor zover er een verbeternoodzaak zou zijn, is betrokkene deze niet gegeven.
2.1.
In hoger beroep heeft appellant gehandhaafd dat hij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die laten zien dat betrokkene ongeschikt is voor haar functie. Ook heeft appellant gehandhaafd dat een verbeterkans achterwege mocht blijven omdat betrokkene de juiste grondhouding mist.
2.2.
Namens betrokkene is het procesbelang van appellant in hoger beroep ter discussie gesteld, omdat betrokkene vanaf de herroeping van het ontslag door de rechtbank weer werkzaam is in haar oorspronkelijke functie. Appellant had een verzoek om voorlopige voorziening kunnen vragen of betrokkene buitengewoon verlof kunnen verlenen in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep. Overigens heeft betrokkene zich geschaard achter de aangevallen uitspraak.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat het instellen van hoger beroep in een zaak als deze ingevolge artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht niet leidt tot opschorting van de werking van de uitspraak van de rechtbank, kan betrokkene niet worden gevolgd in haar opvatting over het verlies van procesbelang door appellant. Nu appellant ter zitting onweersproken verklaard heeft dat het herstel van betrokkenes rechtspositie heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, ziet de Raad geen grond om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2.
In verband met de beantwoording van de vraag of appellant met juistheid heeft vastgesteld dat betrokkene ongeschikt is voor haar functie vanwege het hebben van een relatie met de voormalig gedetineerde H is in de eerste plaats van belang hetgeen in de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen van oktober 2010 (gedragscode) staat. Onder het opschrift Verboden Contacten is vermeld: “Het hebben van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele is niet toegestaan. Een relatie met een ex-justitiabele is niet toegestaan, tenzij uit de aard en de duur van de relatie blijkt dat de veiligheid van de medewerker en de collega’s niet in gevaar wordt gebracht. Om de problemen te voorkomen is openheid nodig om in overleg een goede afweging te kunnen maken. Mocht een relatie ontstaan dan ben je verplicht dit te melden. (…) Blijf professioneel en meld tijdig als je denkt dat er een relatie kan ontstaan of sprake is van een verboden contact. (…)”.
4.2.1.
De opdracht in de gedragscode aan de medewerker om tijdig te melden als er met een (ex-)justitiabele een relatie ontstaat of lijkt te ontstaan teneinde in overleg een goede afweging te maken, brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de ambtenaar die tijdig een melding doet over het ontstaan van een relatie nog niet als ongeschikt voor zijn functie behoort te worden aangemerkt. Van appellant mag in die situatie verwacht worden dat hij de ambtenaar op een passende wijze van de eventueel benodigde informatie voorziet, zodat de ambtenaar in staat wordt gesteld om aan zijn kant een goede afweging te maken. De ambtenaar moet immers een beslissing kunnen nemen over zijn privéleven die ingrijpende invloed kan of zal hebben op (het voortduren van) zijn aanstelling als ambtenaar. Bij ex-justitiabelen spreekt de noodzaak van informatie nog meer, omdat in de gedragscode voor contact met hen geen absoluut verbod wordt gegeven. Gelet op de beoordelingsruimte in de onder 4.2 geciteerde tenzij-clausule zal het in het algemeen op de weg van appellant liggen om een (voorlopig) oordeel te geven over de toepasselijkheid daarvan in het concrete geval.
4.3.
Appellant heeft bij het ontslagbesluit afstand genomen van zijn eerdere opvatting dat betrokkene met H al een relatie onderhield tijdens diens detentie in de PI. Aan het ontslag lag alleen nog de relatie met H na diens detentie ten grondslag. Tussen partijen is niet in geschil dat H op 8 mei 2013 vrijkwam en dat betrokkene op 8 mei 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met V vanwege de wens tot contact met H na zijn vrijlating. Daarom oordeelt de Raad dat betrokkene op 8 mei 2013 een tijdige melding in de zin van de gedragscode deed en dat betrokkene op dat moment niet ongeschikt was voor haar functie.
4.4.
De schriftelijke stukken van V over zijn contact met betrokkene op 8 mei 2013, te weten een e-mail van die datum en een verklaring van 26 juni 2013, laten niet zien dat hij betrokkene op 8 mei 2013 kenbaar heeft gemaakt dat contacten met H verboden contacten zijn. Ook anderszins blijkt niet van een zodanige boodschap aan betrokkene op dat tijdstip. Tijdens het gesprek op 16 mei 2013 is dit evenmin aan de orde gekomen. Betrokkene is vooral bevraagd over de gang van zaken. Betrokkene heeft naar eigen zeggen bij die gelegenheid onder meer gezegd dat zij omgaat met H. Van de zijde van appellant is later verklaard dat betrokkene niet voor de keuze is gesteld tussen omgang met H, die zou leiden tot ontslag uit haar functie, en het beëindigen van het contact met H, zodat zij in dienst zou kunnen blijven. Aan het slot van het gesprek is betrokkene de conclusie namens de directie van de Dienst Vervoer en Ondersteuning meegedeeld, dat betrokkene een relatie was aangegaan met een (ex-)gedetineerde en dat de dienst overging tot ontslag wegens het niet meer geschikt zijn in plaats van strafontslag.
4.5.1.
De Raad is van oordeel dat appellant dusdoende niet op een passende wijze heeft gereageerd op de tijdige melding van betrokkene. Hij had betrokkene de bij een tijdige melding behorende - eventueel voorlopige - opvatting over de mogelijke toepasselijkheid van de tenzij-clausule in het geval van H behoren te geven. Voor zover appellant dit achterwege heeft gelaten door zijn toen bestaande overtuiging dat betrokkene met H al tijdens zijn detentie een relatie onderhield, is dit een omstandigheid die voor risico van appellant komt. Dat betrokkene tussen 8 en 16 mei 2013 een enkel contact heeft gehad met H kan niet worden gezien als een bewijs voor haar ongeschiktheid, nu haar dit niet verboden was na haar melding. Voor de omstandigheid dat betrokkene in het gesprek van 16 mei 2013 de wens heeft laten blijken tot voorzetting van de contacten met H geldt dit eveneens, omdat appellant tot aan de aankondiging van het ontslag aan het slot van dat gesprek, niet had duidelijk gemaakt dat een relatie met H in betrokkenes situatie niet acceptabel was. Aan de contacten met H na 16 mei 2013 komt reeds geen (doorslaggevende) betekenis toe, omdat haar inmiddels met stelligheid een ontslag in het vooruitzicht was gesteld.
4.5.2.
Opgemerkt wordt nog dat het geven van een voorlopig oordeel over de mogelijkheid van contact met een ex-justitiabele, anders dan appellant meent, niet kan worden aangemerkt als het uitoefenen van druk op de ambtenaar. Niet ondenkbaar en onbegrijpelijk is dat de ambtenaar zich dan enigermate onder druk gezet zal voelen, maar dat maakt niet dat dit scheppen van helderheid met het oog op een belangrijke beslissing van de ambtenaar ook een ongeoorloofde uitoefening van druk is.
4.5.3.
Aan de opvatting van appellant dat betrokkene de juiste grondhouding mist vanwege de omstandigheid dat twee voormalige partners uit het criminele circuit kwamen en dat daarom geen verbeterkans hoefde te worden geboden, komt geen betekenis meer toe. De omstandigheden van de twee partners waren bij de dienst bekend en hebben geen beletsel gevormd om betrokkene per 15 november 2012 weer aan te stellen ten behoeve van de Dienst Beveiliging en Ondersteuning.
4.5.4.
Over de verklaring van betrokkene in het bezwaarschrift en nadien meermalen herhaald, dat zij het contact met H na korte tijd heeft verbroken, heeft appellant aangevoerd hier weinig betekenis aan te kunnen toekennen onder meer omdat het al dan niet onderhouden van dat contact niet verifieerbaar is. Het laatste is onmiskenbaar juist, maar dat geldt naar zijn aard voor veel verbodsbepalingen over de privé-activiteiten van een ambtenaar. Nu aanwijzingen van het tegendeel ontbreken is er voldoende reden om uit te gaan van de juistheid van betrokkenes verklaring.
4.6.
Gelet op al het vorenstaande is de Raad op enigszins andere gronden dan de rechtbank van oordeel dat betrokkene niet ongeschikt is te achten voor haar functie. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand en € 48,24 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.040,24.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD