ECLI:NL:CRVB:2016:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
15-1610 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bedrijfsongeval van een sergeant-majoor tijdens militaire training en de kwalificatie als dienstongeval of bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een sergeant-majoor die een ongeval heeft gehad tijdens een militaire training op 1 augustus 2010. Het ongeval vond plaats aan het eind van een twaalf weken durende training, waarbij de appellant tijdens een oefening op een touwbaan viel en een rugwervelbreuk opliep. De minister van Defensie heeft het ongeval aangemerkt als een bedrijfsongeval, waarbij sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, en niet als een dienstongeval. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat het ongeval moet worden gekwalificeerd als een dienstongeval, omdat het plaatsvond onder oorlogsnabootsende omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden die het ongeval als dienstongeval zouden kwalificeren. De Raad concludeert dat de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden niet wezenlijk afwijken van normale omstandigheden en dat er geen verhoogd risico aanwezig was. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de minister terecht het ongeval als bedrijfsongeval heeft aangemerkt, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1610 MAW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 februari 2015, 14/1357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als sergeant-majoor in de functie van instructeur bij de [naam school] . Op 1 augustus 2010 heeft appellant een ongeval gehad. Dit ongeval vond plaats aan het eind van een twaalf weken durende militaire training van jonge delinquenten. In het donker is appellant op de touwbaan, op het punt waar hij vanaf een plateau in een verticaal gespannen net moest springen, uit de touwen gevallen en vier meter lager in een opvangnet terechtgekomen. Hij kwam neer op zijn rug op een kleine rugzak die hij droeg. Hij is daarna doorgegaan. Achteraf bleek dat hij een breuk in een rugwervel had opgelopen.
1.2.
Per 1 augustus 2013 is aan appellant in verband met opheffing van zijn functie ontslag verleend. Om uitsluitsel te verkrijgen over zijn aanspraak op arbeidsongeschiktheids- of invaliditeitspensioen heeft hij de minister om een beslissing verzocht. Bij besluit van
25 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit), heeft de minister het ongeval aangemerkt als bedrijfsongeval, waarbij sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, en niet als dienstongeval waarbij sprake zou zijn geweest van invaliditeit met dienstverband. Het ongeval wordt als bedrijfsongeval beschouwd aangezien de aard van de opgedragen werkzaamheden als overwegende oorzaak van het ongeval wordt aangemerkt. Volgens de minister kan het ongeval niet worden aangemerkt als dienstongeval omdat ten tijde van het ongeval geen sprake was van buitengewone omstandigheden. De minister heeft zijn beslissing gebaseerd op artikel 147 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en artikel 2 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de door appellant geschetste omstandigheden niet volgt dat het ongeval heeft plaatsgevonden onder oorlogsnabootsende omstandigheden als bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV. Van omstandigheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit AO/IV is evenmin sprake, zoals appellant heeft beaamd. Nu niet is gebleken van buitengewone omstandigheden heeft de minister het appellant overkomen ongeval terecht aangemerkt als bedrijfsongeval.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het ongeval moet worden aangemerkt als dienstongeval. Het ongeval heeft plaatsgevonden onder oorlogsnabootsende omstandigheden, omdat sprake was van een verhoogd risico.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ambtshalve stelt de Raad vast dat het bestreden besluit, anders dan het primaire besluit, is genomen namens de Staatssecretaris van Defensie. De Raad ziet dit als een kennelijke misslag en merkt, evenals de rechtbank, de Minister van Defensie aan als partij.
4.2.
In artikel 7 van het Besluit AO/IV wordt, kort gezegd, bij ontslag een aanspraak op een militair invaliditeitspensioen toegekend aan de militair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld. Onder invaliditeit met dienstverband wordt ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit AO/IV, voor zover hier van belang, verstaan een invaliditeit die het gevolg is van de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Wat onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden wordt verstaan is uiteengezet in het vijfde lid van dit artikel. Voorts wordt ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, van dit artikel, tot de buitengewone omstandigheden mede gerekend het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico.
4.3.
De vraag of het bepaalde in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV, gelet op de tekst van die bepaling bezien in samenhang met het feit dat appellant als instructeur betrokken was bij de training, onverkort op appellant van toepassing is, laat de Raad onbeantwoord nu hij van oordeel is dat het ongeval niet onder oorlogsnabootsende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
4.4.
De omstandigheden waaronder appellant op 1 augustus 2010 de touwbaan heeft afgelegd weken niet in bijzondere mate af van de normale omstandigheden. Niet is gebleken dat niet alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Alle gebruikelijke voorschriften dienden te worden nageleefd. Er zijn geen speciale maatregelen getroffen om specifieke oorlogsomstandigheden na te bootsen. Van een verhoogd risico, omdat het afleggen van de touwbaan plaatsvond onder condities met een oorlogsnabootsend karakter, was geen sprake. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de omstandigheid dat hij een oefentoelage ontving niet voldoende om aan te nemen dat bij het afleggen van de touwbaan sprake was van buitengewone omstandigheden. Voldoende is evenmin dat het afleggen van de touwbaan ’s-avonds plaatsvond aan het eind van een fysiek inspannend programma.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

HD