ECLI:NL:CRVB:2016:650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
14-4308 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Draaginsigne Gewonden aan militair met psychische klachten na uitzending naar Sarajevo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2016 uitspraak gedaan over de toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG) aan een betrokkene die in de jaren 1992 en 1993 was uitgezonden naar Sarajevo in het kader van de UNPROFOR-missie. De betrokkene had psychische klachten en gehoorbeschadiging gerapporteerd, waarvoor hij in 2012 een aanvraag voor het DIG indiende. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, omdat de minister van Defensie oordeelde dat de klachten niet voldoende waren onderbouwd en niet als gevolg van oorlogsomstandigheden konden worden beschouwd.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van de minister, waarna de minister een nieuwe beslissing op bezwaar nam, die opnieuw ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de psychische klachten van de betrokkene niet in aanmerking kwamen voor het DIG. De Raad stelde vast dat de ervaringen van de betrokkene in Sarajevo als oorlogsomstandigheden konden worden gekwalificeerd en dat er een causaal verband bestond tussen deze ervaringen en de psychische klachten.

De Raad vernietigde het besluit van de minister en kende het DIG toe aan de betrokkene, waarbij werd opgemerkt dat de minister in de proceskosten van de betrokkene moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor het DIG, vooral in gevallen waar psychische klachten een rol spelen.

Uitspraak

14/4308 MAW, 14/4252 MAW, 15/3350 MAW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2014, 13/10089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 17 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart en A.J.M. van Abeelen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van den Boogaard en mr. E.M. Cowgill.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is in de jaren 1992 en 1993, in het kader van de missie UNPROFOR 2, uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië. Hij was als [naam functie] werkzaam op het vliegveld van Sarajevo .
1.2.
Op 3 april 2012 heeft betrokkene verzocht om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG). Betrokkene heeft melding gemaakt van gehoorbeschadiging en psychische klachten. Het verzoek is, na raadpleging van de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG), afgewezen bij besluit van 30 juli 2012. Volgens dit besluit wordt de gehoorschade beschouwd als opgelopen niet onder oorlogsomstandigheden. De psychische verwondingen vinden onvoldoende onderbouwing in de beschikbare medische informatie.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 30 juli 2012 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een lid van de CADIG desgevraagd de volgende toelichting op het advies van de CADIG verstrekt aan een ambtenaar van het Ministerie van Defensie:
“Dat [betrokkene] tijdens zijn uitzending bloot heeft gestaan aan gevaar, dreiging en tal van oorlogshandelingen is bij de beoordeling van deze aanvraag niet betwijfeld. Grond van de afwijzing was het onvoldoende duidelijke causale verband tussen de gezondheidsklachten en de uitzendervaringen. In het medische dossier werden de gehoorproblemen namelijk niet direct toegeschreven aan de uitzendervaringen op het vliegveld in Sarajevo , maar aan “overmatige blootstelling aan schietlawaai gedurende zijn militaire beroepsdienst van
1978-2003”. Het causale verband tussen de psychische klachten en de betreffende uitzendervaringen werd met de in het dossier aanwezige medische informatie ook onvoldoende aangetoond, zoals in de afwijzingsbrief ook werd vermeld.
(…)
Wanneer de CADIG als aanvulling de beschikking krijgt over een volledig rapport van een psychiater (inclusief diagnose) kan een nieuwe beoordeling plaatsvinden op grond van deze nieuwe informatie en kunnen de medische deskundigen van de CADIG mogelijk toch een causaal verband tussen psychische klachten en uitzendervaringen onderkennen.
(…)”
1.4.
Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 juli 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit is, samengevat, als volgt gemotiveerd. Gelet op hetgeen is verwoord in het Besluit DIG en de daarop gebaseerde Richtlijnen en het daarop gebaseerde Beleid dient voor toekenning van het DIG minimaal sprake te zijn van een ernstige lichamelijke verwonding, dan wel psychisch letsel dat een direct gevolg is van actieve participatie in gevechtshandelingen of daarmee vergelijkbare invloed van strijdende partijen of derden. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat een militair in een uitzendgebied kan worden geconfronteerd met of getuige kan zijn van schokkende gebeurtenissen of te maken krijgt met een aan geweld gerelateerde situatie. Om geen afbreuk te doen aan de waarde van het DIG wordt het DIG dan ook slechts toegekend indien sprake is van een ernstige verwonding als gevolg van actieve participatie aan gevechtshandelingen met strijdende partijen. Het enkele feit dat er gedurende een periode sprake was van oorlogshandelingen is op zichzelf dan ook onvoldoende om in aanmerking te komen voor het DIG. Omdat de door betrokkene beschreven situaties, op grond waarvan hij lichamelijke en psychische klachten ondervindt, niet aan de beschreven criteria voldoen, komt betrokkene niet in aanmerking voor toekenning van het DIG. Op de ernst van de klachten van betrokkene behoeft daarom niet nader te worden ingegaan. De door betrokkene genoemde gevallen waarin het DIG aan UNPROFOR-militairen is toegekend zijn geen gevallen die vergelijkbaar zijn met de situatie van betrokkene, zodat hij vergeefs een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beleid van de minister met betrekking tot de toekenning van het DIG voldoende duidelijk is en dat de minister daaraan de gedachtegang ten grondslag heeft mogen leggen dat het doel van het DIG is om erkenning te geven aan de militair die tijdens het gevecht met de vijand gewond is geraakt, dat daarbij uitdrukkelijk een andere doelgroep aan de orde is dan die van het militair invaliditeitspensioen en dat een te lichtvaardige toekenning afbreuk doet aan de waarde van het insigne voor diegenen die door actieve participatie in gevechtshandelingen ernstig gewond en soms voor het leven invalide zijn geraakt. Dit alles brengt, aldus verder de rechtbank, echter nog niet mee dat het DIG enkel en alleen kan worden toegekend in geval van een actieve participatie in gevechtshandelingen. Dit volgt allereerst niet uit de tekst van het beleid, maar zou bovendien op gespannen voet komen te staan met het criterium “invloed van de strijdende partijen” uit de Richtlijnen, nu dat criterium niet is beperkt tot activiteiten of actieve deelname. Bij de rechtbank is het beeld ontstaan dat betrokkene in de vuurlinie van de strijdende partijen zijn werk moest doen en daarbij niet altijd dekking had. Betrokkene nam, aldus de rechtbank, weliswaar niet zelf actief deel aan gevechtshandelingen maar zijn letsel is wel het gevolg van invloed van de strijdende partijen. Een en ander betekent dat de minister het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 17 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het bezwaar is daarbij opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit berust, samengevat, op de volgende motivering. Bij toekenning van het DIG wordt gekeken naar de individuele omstandigheden van het ontstaan van het letsel. Een eenduidige checklist bestaat niet. Uitgangspunt is dat het gaat om letsel dat een direct gevolg is van een concrete gevechtshandeling of aan geweldgebruik gerelateerde activiteit waarbij de militair daadwerkelijk persoonlijk gevaar liep. Hieronder is niet begrepen het oplopen van een trauma als gevolg van het zien van schokkende beelden of gebeurtenissen aangaande anderen dan de militair. Bij “actieve participatie in gevechtshandelingen” is doorgaans aan dit criterium voldaan, mits de militair daarbij direct en persoonlijk gevaar heeft gelopen. Ook de frase dat “het letsel een gevolg dient te zijn van een aan geweldgebruik gerelateerde activiteit of invloed van strijdende partijen of derden” kleurt de ruim geformuleerde toekenningscriteria van artikel 2 en 3 van het Besluit verder in, namelijk dat het moet gaan om een situatie waarin er sprake is van gevechtshandelingen. Hieronder wordt verstaan iedere situatie binnen de taakopdracht van de desbetreffende militair waarbij sprake is van vijandelijk optreden met indirect vuur, direct vuur of hiermee vergelijkbaar gevechtscontact, dan wel van enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening jegens de militair. Voorbeelden van excessieve geweldsuitoefening kunnen zijn situaties van geweldsuitoefening door middel van mijnen, geïmproviseerde explosieven, door middel van een zelfmoordaanslag of door levensbedreigend verzet bij een staande houding of arrestatie. Het werk van betrokkene, aldus vervolgens het besluit van 17 april 2015, kwam, hoe bedreigend de situatie ook was, niet neer op enige directe betrokkenheid van zijn kant bij vijandelijkheden. Appellant is niet fysiek door vijandelijk vuur geraakt en volgens de minister is ook niet aannemelijk geworden dat de strijdende partijen hem bewust op de korrel hebben willen nemen. Betrokkene voldoet dus niet aan de criteria voor toekenning van het DIG. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarbij niet.
2.3.
De minister heeft in hoger beroep het standpunt van de rechtbank onderschreven dat het criterium van actieve participatie in gevechtshandelingen op zichzelf beschouwd te restrictief is. De minister kan zich evenwel niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat het letsel van betrokkene het gevolg is van de invloed van strijdende partijen. Of aan het bewuste criterium is voldaan is, aldus de minister, afhankelijk van het antwoord op de vraag in hoeverre de dreiging die bestaat in een gebied is gericht (geweest) tegen de aanvrager, bijvoorbeeld omdat diens troepen op een bepaald moment zijn betrokken bij de strijd. Indien de dreiging wel bestaat en zich ook uit in gevechtshandelingen, maar niet specifiek gericht is (geweest) tegen de aanvrager of de troepen waartoe de aanvrager behoort, is er in beginsel geen sprake van een omstandigheid waaronder tot toekenning van het DIG wordt overgegaan. Betrokkene bevond zich in een gebied waar een oorlog werd uitgevochten en werd dagelijks geconfronteerd met schokkende gebeurtenissen maar er is, aldus de minister, nooit sprake geweest van een specifiek tegen betrokkene gerichte dreiging door de invloed van strijdende partijen, omdat hij niet het doelwit was van die strijdende partijen (zelfs al voelde betrokkene dat op dat moment wel zo), er geen directe deelname van betrokkene was aan de vijandelijkheden en hij ook niet tot de strijdende partijen behoorde.
2.4.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de voorwaarden voor toekenning van het draaginsigne ruimer had moeten interpreteren dan zij heeft gedaan. Ten onrechte heeft de rechtbank, aldus betrokkene, geoordeeld dat wil aan die voorwaarden zijn voldaan, de aanvrager van het DIG in de vuurlinie van de strijdende partijen zijn werk moest doen en daarbij niet altijd dekking had. Betrokkene is overigens wel van mening dat in zijn geval aan deze, volgens hem te enge, omschrijving is voldaan.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 2 van het Besluit Draaginsigne Gewonden (Besluit) kan het DIG worden toegekend aan, voor zover hier van belang, alle Nederlandse (gewezen) militairen die het Koninkrijk dienen of hebben gediend onder oorlogsomstandigheden, of daarmee overeenkomende situaties, inclusief internationale vredesmissies binnen en buiten het verband van de Verenigde Naties.
3.2.
Artikel 3 van het Besluit bepaalt dat toekenning zal geschieden aan degene die lichamelijk gewond is geraakt dan wel psychisch letsel ondervindt/heeft ondervonden tengevolge van plichtsvervulling onder de in artikel 2 genoemde omstandigheden.
3.3.
Door de minister zijn Richtlijnen inzake de toekenning van het DIG (Richtlijnen) opgesteld. In de Richtlijnen is onder 4 het volgende bepaald:
“Toekenningscriteria voor het Draaginsigne Gewonden zijn:
  • er moet sprake zijn van een ernstige lichamelijke verwonding en/of een psychisch letsel of een daarmee vergelijkbare aandoening met blijvende gevolgen;
  • het voorval moet hebben plaatsgevonden tijdens plichtsvervulling als militair;
  • er moet sprake zijn (geweest) van oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties (zoals crisisbeheersingsoperaties);
  • de rechthebbende moet in leven zijn op het moment van uitreiking.
a. Verwonding
Voor de bepaling van de aard en de ernst van een verwonding geldt in ieder geval dat ingrijpen door een arts en hospitalisatie (operatieve ingreep) en/of repatriëring moet hebben plaatsgevonden. Verwondingen die geen of nauwelijks behandeling behoeven en verwondingen die ter plaatse zijn behandeld, leiden niet tot toekenning. Naast de aard en de ernst van een verwonding, wordt tevens rekening gehouden met de omstandigheden waaronder deze verwonding is opgedaan: het ongeval moet een direct gevolg zijn van activiteit of invloed van de strijdende partijen. Ongevallen die zich voordoen zonder dat er sprake is van een dergelijke relatie (b.v. verkeersongevallen), worden in beginsel niet als verwonding in de zin van het besluit erkend. (…)
b. Psychisch letsel
Het vaststellen van de aard en ernst van psychisch letsel is aanzienlijk moeilijker dan het vaststellen van een lichamelijke verwonding. Psychisch letsel kan ook manifest worden vele jaren na de missie, de zogenaamde “posttraumatische stress stoornis” (PTSS).
Psychisch letsel wordt als grond voor toekenning aanvaard:
 als betrokkene daarvoor is gerepatrieerd en ter behandeling is opgenomen c.q. ambulant behandeld is geweest;
 indien op een later tijdstip PTSS wordt vastgesteld;
 indien uit de verklaring van de H AIH, Hoofd afdeling psychiatrie/CMH, danwel een civiele psychiater blijkt, dat het psychisch letsel het directe gevolg is van oorlogs- of daarmee vergelijkbare omstandigheden.”
3.4.
Naar aanleiding van een verzoek van de CADIG om nader te preciseren hoe wordt omgegaan met (gewezen) militairen met (verschijnselen van) PTSS en nieuwe inzichten over een potentiële doelgroep voor toekenning, heeft de minister op 18 juli 2012 het Beleid Toekenning Draaginsigne Gewonden (Beleid) gepubliceerd. Daarbij is vermeld dat het nader preciseren van de toekenningscriteria de mogelijkheden voor een individuele toetsing door de commissie zou beperken. Het aantal aanvragen waarover discussie plaatsvindt over de toepassing van de criteria in relatie tot PTSS is daarbij beperkt. Daarom is besloten om het instellingsbesluit ongewijzigd te laten en een nadere toelichting op te stellen. Deze Toelichting toekennen Draaginsigne Gewonden beoogt om binnen de kaders van het instellingsbesluit de bestaande uitvoeringspraktijk te faciliteren. Het Beleid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In artikel 3 van referte 1 zijn de toekenningscriteria opgenomen. De begrippen ‘letsel’, ‘lichamelijke verwonding’, ‘psychisch letsel’ en ‘niet-blijvend’ worden hieronder toegelicht.
Letsel
Het letsel dient een direct gevolg te zijn van een aan geweldgebruik gerelateerde activiteit of invloed van strijdende partijen of derden. Letsel kan een gevolg zijn van eigen vuur als gevolg van nalatigheid of onvoorzichtigheid van een mede militair.
De ernst van een letsel laat zich niet altijd vangen in maat en getal. Indien één of meerdere van de hieronder genoemde punten of omstandigheden aanwezig zijn, is de kans dat het fysieke letsel als voldoende ‘ernstig’ kan worden aangemerkt aanwezig:
- de militair is opgenomen geweest voor het letsel;
- de militair heeft medisch-specialistische zorg gehad;
- de militair is meer dan zeven dagen niet inzetbaar geweest;
- opname was normaliter, volgens de geldende Nederlandse medisch specialistische richtlijnen, op medische gronden noodzakelijk, ook al is deze opname wegens omstandigheden niet geëffectueerd.
N.B: opname voor een preventieve observatie (“voor de zekerheid even blijven”) valt hier nadrukkelijk niet onder;
- zonder medisch specialistische zorg zou het opgelopen letsel in potentie zeer bedreigend kunnen zijn geweest voor het organisme, c.q. voor het individu. Onder zeer bedreigend wordt verstaan: de mogelijkheid van letale afloop of een grote kans op aanzienlijke blijvende beperkingen of verminkingen.
Lichamelijke verwonding
Schade aan of beschadiging van het lichaam ten gevolge van een van buiten aangrijpend geweld, ABC-warfare of een andere fysische conditie als gevolg waarvan scheiding van de normale samenhang van weefsel optreedt.
Psychisch letsel
Elk psychiatrisch toestandsbeeld dat beschreven is in het Diagnostic and Statical Manual of mental disorders (de actuele versie in oktober 2010 is de DSM-IV-TR; de DSM-5 is in voorbereiding), of in de International Classification of Diseases and related health problems (ICD, hoofdstuk V: Psychische stoornissen en gedragsstoornissen; actuele versie ICD-10) en dat in relatie staat tot een traumatische gebeurtenis in en door de dienst in buitengewone omstandigheden. Een voorwaarde hierbij is, dat de diagnose gesteld moet zijn door of onder supervisie van een psychiater.
Bij acute psychiatrische toestandsbeelden in relatie tot traumatische gebeurtenissen zijn de opmerkingen vermeld onder ‘letsel’ onverkort van toepassing. Wel wordt hierbij aangetekend dat de specialistische bemoeienis zorg op afstand kan zijn geweest.
Voor de beoordeling van de ernst van het letsel bij chronische psychiatrische toestandbeelden in het algemeen en van de posttraumatische stress stoornis in het bijzonder, biedt de DSM een aanvullend geschikt aanknopingspunt naast de al eerder genoemde punten. De DSM-IV stelt als voorwaarde om de diagnose PTSS te kunnen stellen, dat er sprake moet zijn van:
‘….. ernstig lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of op andere terreinen’ (criterium F conform de DSM-IV). De letterlijke formulering luidt: ‘De stoornis veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen’. De ICD-10 bevat een vergelijkbare omschrijving (het F-criterium bij de diagnose Post-traumatische Stress Stoornis, diagnose code F43.1).
Ernstig lijden is als zodanig een subjectieve beleving.
Punten die de ernst duiden bij psychiatrische toestandsbeelden:
- dezelfde punten en omstandigheden als bij fysiek letsel met aanvullend:
- ernstig lijden
en
- ADL en/of BDL beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren of op andere terreinen.
Niet-blijvend
Lichamelijke en psychische verwondingen behoeven niet blijvend te zijn.”
3.5.
De criteria voor toekenning van het DIG maken daarmee onderscheid tussen lichamelijke verwondingen en psychisch letsel. Zijn die lichamelijke verwondingen of is dat psychisch letsel het gevolg van plichtsvervulling onder oorlogsomstandigheden, dan voorziet het Besluit in toekenning van het DIG. De nadere invulling van deze toekenningsvoorwaarde zoals die gestalte heeft gekregen in de Richtlijnen, volgt het onderscheid tussen lichamelijke verwondingen en psychisch letsel zoals het Besluit dat maakt. De Raad stelt vast dat de
onder 3.3 weergegeven passage uit de Richtlijnen onder a (“Verwonding”) op lichamelijke verwondingen betrekking heeft en dat de passage onder b (“Psychisch letsel”) psychisch letsel betreft. De voorwaarde dat “het ongeval een direct gevolg moet zijn van activiteit of invloed van de strijdende partijen”, dit ter uitsluiting van bijvoorbeeld verkeersongevallen, is afkomstig uit de passage onder a. Deze passage ziet niet mede op psychisch letsel. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Beleid zoals weergegeven onder 3.4 dit niet anders maakt. Van belang in dat verband is in de eerste plaats dat dit beleid, zoals daarbij nadrukkelijk is vermeld, juist geen nadere precisering van de toekenningscriteria tot stand beoogt te brengen, maar deze criteria enkel beoogt toe te lichten. Bovendien is het onderscheid tussen lichamelijke verwondingen en psychisch letsel ook in het Beleid gehandhaafd. Weliswaar wordt daarin een nieuw, mogelijk als overkoepelend bedoeld begrip “letsel” geïntroduceerd, aan welk begrip het criterium van “een aan geweldgebruik gerelateerde activiteit of invloed van strijdende partijen of derden” wordt gekoppeld, maar blijkens de tekst onder het kopje “Psychisch letsel” is het genoemde criterium in geval van zulk letsel - logischerwijs - enkel aan de orde voor zover het acute psychiatrische toestandsbeelden in relatie tot traumatische gebeurtenissen betreft. Ook hier zullen verkeersongevallen dus buiten de boot vallen. Gaat het om chronisch psychiatrische toestandsbeelden, waaronder PTSS is te vatten, dan verwijst het Beleid uitsluitend wat betreft de duiding van de ernst van het toestandsbeeld naar hetgeen op dat specifieke punt over fysiek letsel is opgemerkt, dat wil zeggen naar de tweede alinea onder het kopje “Letsel”, waarin, overigens nadrukkelijk niet als noodzakelijke voorwaarden, de factoren zijn opgesomd die de ernst van het letsel kunnen duiden.
3.6.
Vast is komen te staan dat betrokkene lijdt aan PTSS en dat deze PTSS in verband staat met zijn ervaringen in Sarajevo . In de fase van de primaire besluitvorming bestond hierover weliswaar kennelijk nog geen uitsluitsel, maar vanaf de bezwaarfase heeft de minister dit nimmer meer weersproken, terwijl ook de overgelegde stukken daar blijk van geven. Het overwogene onder 3.5 betekent dat voor zover de minister de uit het Besluit voortvloeiende voorwaarde van een causaal verband met oorlogsomstandigheden, nader heeft willen inperken in die zin dat sprake moet zijn geweest van een directe betrokkenheid in, dan wel het zijn geweest van een bewust verkozen doelwit bij gevechtshandelingen door strijdende partijen, daarvoor in dit geval geen toereikende grondslag aanwezig was. Daarbij wordt nog opgemerkt dat in het Besluit, de Richtlijnen en het Beleid in het geheel niet, en dus ook niet op het punt van lichamelijke verwondingen, wordt gerept van het moeten zijn geweest van een bewust verkozen doelwit. Blijkens het Beleid kan, in tegendeel, ook nalatigheid of onvoorzichtigheid van een mede-militair tot toekenning van het DIG leiden. De zojuist bedoelde inperking is betrokkene, kortom, ten onrechte tegengeworpen. Dat betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt. Aan het hoger beroep van de minister kan daarmee niet meer worden toegekomen, zodat dit niet slaagt.
3.7.
Het overwogene onder 3.6 in aanmerking genomen, moet worden geconcludeerd dat in het geval van betrokkene was voldaan aan de voorwaarden om voor toekenning van het DIG in aanmerking te komen. Dat de ervaringen van betrokkene in Sarajevo , waarop als gezegd in ieder geval zijn psychische klachten zijn terug te voeren, zijn te betitelen als oorlogsomstandigheden als bedoeld in het Besluit en de Richtlijnen, is met zo veel woorden bevestigd in de onder 1.3 weergegeven toelichting van een lid van de CADIG op het primaire besluit van 30 juli 2012, aan welk besluit een advies van de CADIG ten grondslag heeft gelegen. Nu alleen al de psychische klachten de minister aanleiding hadden moeten geven het DIG toe te kennen, behoeft de vraag of ook de gehoorklachten van betrokkene geheel of ten dele op de uitzending naar Sarajevo zijn terug te voeren, niet meer te worden beantwoord.
3.8.
Het overwogene onder 3.2 tot en met 3.7 brengt de Raad tot de volgende conclusies. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van die uitspraak. Daarmee komt de grondslag te ontvallen aan het besluit van 17 april 2015. De Raad zal dit besluit eveneens vernietigen. Er is aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien. Daarbij wordt het volgende opgemerkt. De minister heeft aan de te vernietigen nieuwe beslissing op bezwaar van 17 april 2015 nieuw beleid (Verbijzondering richtlijnen Draaginsigne Gewonden, vastgesteld op 23 februari 2015), ten grondslag gelegd. Hoewel de toepassing van
artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, in het algemeen
ex nuncdient te geschieden, zal de Raad, uit een oogpunt van rechtszekerheid, in dit geval het genoemde nieuwe beleid niet in die toepassing betrekken. De Raad zal aan betrokkene, op grond van het ten tijde van het bestreden besluit geldende samenstel van regelgeving en beleid, het DIG toekennen.
4. Het voorgaande geeft aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin opdracht is gegeven tot het nemen van
een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van die uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- vernietigt het besluit van 17 april 2015;
- kent aan betrokkene het Draaginsigne Gewonden toe en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 14 november 2013;
- bepaalt dat de minister betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 246,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD