ECLI:NL:CRVB:2016:65

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/632 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 18 juli 2013 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een specifiek adres in Schiedam. Echter, na onderzoek door de gemeente Schiedam, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd, is vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. De gemeente heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak is bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de woon- en leefsituatie bij de aanvrager ligt. De appellant heeft tijdens het huisbezoek tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de verlichting in zijn kamer en er zijn geen persoonlijke spullen of administratie van hem aangetroffen op het opgegeven adres. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, ondanks zijn beweringen en het feit dat hij een huissleutel had.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/632 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 december 2014, 14/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het college is, zonder bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 18 juli 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woont op het [adres] te [S.] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de gemeente Schiedam onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers onder meer op 19 september 2013 appellant gehoord en aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres gebracht. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 23 september 2013.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de door appellant afgelegde verklaring op een aantal punten tegenstrijdig is met de situatie zoals die tijdens het huisbezoek is aangetroffen, terwijl hij daarvoor geen verklaring heeft kunnen geven. Zo komt uit de rapportage naar voren dat bij appellant is doorgevraagd over de verlichting in zijn kamer, omdat vanuit de buitenzijde van de woning zichtbaar is dat er een plafonnière hangt en dat appellant na herhaalde vragen over de verlichting volhardde in zijn antwoord dat er een snoer met fitting en een peertje hangt. Tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat in de kamer van appellant recht boven het bed, aan het plafond, een plafonnière hangt en dat deze rond is met een doorsnede van ongeveer 30 cm met een melkwitte deksel en donkere rand. Appellant had desgevraagd geen verklaring voor de van zijn verklaring afwijkende situatie. De door appellant ter zitting bij de rechtbank gegeven verklaring, inhoudende dat hij inderdaad een andere lamp heeft omschreven, maar dat het voor hem gewoon een hanglamp is, heeft de rechtbank niet afdoende geacht. Een hanglamp en een plafonnière zijn naar hun aard dermate verschillende objecten dat daarover geen misverstand kan bestaan. Voorts is in de woning geen eten aangetroffen, hetgeen niet te rijmen valt met de door appellant op 29 augustus 2013 afgelegde verklaring dat hij maandelijks voor circa € 200,- aan boodschappen doet en evenmin met de door appellant voorafgaand aan het huisbezoek afgelegde verklaring dat hij elke ochtend een koekje nuttigt bij wijze van ontbijt. Daarnaast roept de afwezigheid van medicatie in de woning vragen op, gelet op de verklaring van appellant dat hij vanwege rugklachten zware medicatie (pijnstillers) moet gebruiken. Het college heeft dan ook terecht overwogen dat appellant, gelet op de geconstateerde tegenstrijdigheden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 juli 2013 (datum melding) tot en met 24 september 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat hij tijdens het gesprek van 19 september 2013 alle vragen heeft beantwoord, dat hij heeft laten blijken open te staan om meer informatie te verschaffen over zijn hoofdverblijf door in te stemmen met het huisbezoek en dat hij in de periode van mei 2013 tot en met september 2013 een aantal poststukken heeft ontvangen op het opgegeven adres. Daarmee heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt dat hij - ondanks de bevindingen tijdens het huisbezoek - in de te beoordelen periode wel degelijk zijn woonadres heeft gehad op het opgegeven adres. Dat appellant beschikt over een huissleutel en dat de hoofdbewoner bij een eerder huisbezoek heeft verklaard dat appellant op bezoek was bij familie is evenmin voldoende om de door de overige omstandigheden ontstane twijfel over het feitelijk woonadres van appellant, op wie de bewijslast rust, weg te kunnen nemen. Bovendien is niet in geschil dat appellant niet beschikt over een huurovereenkomst, geen huurprijs met de hoofdbewoner overeen is gekomen en dat tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres persoonlijke spullen noch administratie van appellant zijn aangetroffen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind

HD