ECLI:NL:CRVB:2016:648
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) wegens onvoldoende bewijs van vervolging
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante verzocht om gelijkstelling met de vervolgde vanwege het omkomen van haar vader tijdens de Japanse bezetting. De Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerder in deze zaak, heeft de aanvraag afgewezen op 17 juli 2013, met als reden dat niet is komen vast te staan dat de vader van appellante ten gevolge van vervolging is omgekomen. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar, wat leidde tot het beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 14 januari 2016 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. J.C.M. van Berkel, haar standpunt toegelicht. Verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. Appellante voerde aan dat het feit dat haar vader als oorlogsslachtoffer was aangemerkt in het kader van een rehabilitatie-uitkering, en de informatie die zij en andere familieleden over hem hadden, voldoende bewijs moesten zijn voor de aanname dat hij door vervolging is omgekomen.
Verweerder betwistte echter dat er enige aanwijzing was dat de vader van appellante door vervolging is omgekomen. De beschikbare gegevens, waaronder dossiers van twee broers van appellante, gaven aan dat hij in juli 1942 was overleden aan een ziekte, en niet door vervolging. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat het overlijden van de vader van appellante het gevolg was van vervolging. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.