ECLI:NL:CRVB:2016:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
14-257 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerder besluit inzake militair invaliditeitspensioen en de afwijzing daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een militair invaliditeitspensioen aanvroeg, had eerder al meerdere keren een verzoek ingediend dat door de Minister van Defensie was afgewezen. De Raad oordeelde dat het verzoek van de appellant van 12 maart 2009 een herhaling was van eerdere aanvragen, en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de minister goed gemotiveerd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen objectieve medische verklaringen had overgelegd die de afwijzing van zijn aanvraag konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/257 MPW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 27 september 2004 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hierop heeft de minister bij besluit van 30 mei 2005 afwijzend beslist op grond van de bevindingen van het op 15 december 2004 ingestelde militair geneeskundig onderzoek. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 8 februari 2006 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hierop heeft de minister bij besluit van 9 augustus 2006 afwijzend beslist op grond van de bevindingen van het op 20 maart 2006 en het onder 1.1 genoemde ingestelde militair geneeskundig onderzoek. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 12 maart 2009 heeft appellant nogmaals verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 20 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 december 2012 (bestreden besluit), heeft de minister op dit verzoek afwijzend beslist op de grond dat geen verband met de uitoefening van de militaire dienst kan worden aanvaard voor de persoonlijkheidsstoornis, de reumatische aandoening, de psychische aandoening van endogene aard en de (doorgemaakte) verslaving van appellant. De minister heeft hieraan de rapportage van 18 mei 2010 van het op 8 maart 2010 uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het op 8 maart 2010 uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het op 18 mei 2010 uitgebrachte rapport, waarbij ook is verwezen naar de voorgaande rapportages, gedegen, goed gemotiveerd en inzichtelijk is. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de minister. Van de zijde van appellant zijn geen objectief medische verklaringen overgelegd die twijfel oproepen over de juistheid van de medische grondslag van het besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat het verzoek van appellant van
12 maart 2009 een herhaling is van de verzoeken waarop de minister bij besluiten van 30 mei 2005 en 9 augustus 2006 heeft beslist. Dit betekent dat het verzoek van appellant dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, danwel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.3.1.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag van 12 maart 2009 aangevoerd dat een door hem geraadpleegde arts heeft gesteld dat appellant nooit goedgekeurd had mogen worden voor de dienst en dat de reuma die hij als kind had, na zijn ontslag uit de dienst weer is teruggekomen. Appellant heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd. De minister heeft vervolgens informatie bij de huisarts en de behandelend reumatoloog ingewonnen. De huisarts heeft in zijn reactie uitsluitend verwezen naar de reeds bekende informatie. De reumatoloog heeft in zijn reactie van 25 maart 2010 medegedeeld dat in 2005 de diagnose spondylartritis is gesteld, waarvoor appellant sinds medio 2006 wordt behandeld met Humira. De oorzaak van spondylartritis is onbekend, aldus de reumatoloog. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de reactie van de huisarts geen andere informatie bevat dan die welke bekend was bij de beoordeling van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 9 augustus 2006. De reactie van de reumatoloog bevat informatie die reeds voor het besluit van 9 augustus 2006 had kunnen worden overgelegd. Voor inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit is daarom geen plaats. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die de minister in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep nog een aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van het Academisch Medisch Centrum van 16 juni 2005 en een verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedateerd
13 augustus 2007. Deze stukken bevonden zich niet in het bij de minister bekende dossier. In zaken waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is, kunnen stukken die appellant pas in beroep of hoger beroep heeft overgelegd niet bij de rechterlijke beoordeling worden betrokken (uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674).
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Spek

HD