ECLI:NL:CRVB:2016:641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
13-6346 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een militair invaliditeitspensioen en de mate van invaliditeit

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die in 1987 in militaire dienst is gekomen en in 1988 betrokken raakte bij een dienstongeval. Appellant heeft in 2010 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, waarbij hij klachten heeft geuit over zijn rug, nek, rechterschouder, rechterelleboog, benen en ogen. De minister van Defensie heeft na onderzoek door verschillende artsen vastgesteld dat de mate van invaliditeit 10% bedraagt, wat door appellant wordt betwist. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van de minister op een zorgvuldige medische onderbouwing berust. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die de conclusie van de minister ondermijnen. De Raad heeft ook opgemerkt dat het onderzoek van het onderzoeksbureau Lytton geen informatie biedt over de mate van invaliditeit die aan het dienstongeval kan worden toegeschreven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

13/6346 MPW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2013, 12/5481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Dudink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Dudink nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Meijer, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1987 opgekomen in militaire dienst en was werkzaam als chauffeur. Op 16 maart 1988 is appellant een ongeval overkomen, waarbij hij met zijn voertuig tegen een tank is aangereden en met zijn hoofd en rug tegen een deurstijl is gestoten. Dit ongeval is aangemerkt als dienstongeval. Op 2 november 1989 heeft een militair geneeskundig onderzoek plaatsgevonden, met als uitkomst dat voor de rugklachten van appellant verband met de militaire dienst is aangenomen. Het invaliditeitspercentage is op minder dan 10% vastgesteld. Per 1 juli 1990 is appellant uit de militaire dienst ontslagen.
1.2.
Op 23 maart 2010 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij in toenemende mate klachten heeft aan zijn rug, nek, rechterschouder, rechterelleboog, benen en ogen.
1.3.
Op 19 mei 2010 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg. Voorts is appellant onderzocht door de medisch specialistisch adviseur dr. A.R. Koomen. Koperberg concludeerde in zijn rapportage van 21 oktober 2010, mede op grond van de conclusies van Koomen, dat geen objectieve afwijkingen aan de benen kunnen worden vastgesteld, zodat geen sprake is van een ziekte en/of gebrek in de zin van de militaire pensioenwetgeving. Voor de klachten aan de nek, rechterschouder, rechterelleboog en ogen is geen verband met de militaire dienst aannemelijk geacht. Voor de aandoening van de spieren van de lendenwervelkolom is een mate van invaliditeit van 10% vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit), heeft de minister appellant een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 10%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de minister, omdat niet is gebleken dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant laten onderzoeken door een deskundig arts en heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Van de zijde van appellant zijn geen objectief medische verklaringen overgelegd die twijfel oproepen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit of die steun bieden aan een andersluidend oordeel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat zijn medische situatie sinds het ongeval is verslechterd. De vaststelling van een invaliditeitspercentage van 10% doet geen recht aan de klachten en beperkingen die hij ondervindt. Hij verwijst onder meer naar het door hem in beroep overgelegde arbeidsmedisch belastbaarheidsonderzoek van onderzoeksbureau Lytton en de aan hem verstrekte gehandicapten parkeervoorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een medische onderbouwing berust die op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en waarbij rekening is gehouden met de beschikbare informatie uit de behandelende sector. Appellant heeft geen nadere medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van het door de minister ingenomen standpunt dat voor de andere klachten dan de aandoening van de spieren van de lendenwervelkolom geen verband met de militaire dienst kan worden aangenomen. Het onderzoek van Lytton bevat, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, geen informatie over de mate van invaliditeit die is toe te rekenen aan het dienstongeval in 1988. Dit geldt evenzeer voor de aan appellant verstrekte gehandicapten parkeerkaart. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de minister de mate van invaliditeit met dienstverband met een percentage van 10% heeft onderschat.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Spek

HD