ECLI:NL:CRVB:2016:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14-4592 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 1 november 2010 ziek meldde met knie- en rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 27 juli 2011, ontving hij ziekengeld van het Uwv. Het Uwv heeft op 22 december 2011 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 27 maart 2013, maar werd op 13 september 2013 door een verzekeringsarts geschikt geacht voor zijn functie als postsorteerder. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per 18 september 2013. Appellant, die inmiddels een WW-uitkering ontving, meldde zich opnieuw ziek op 17 december 2013, maar werd op 31 maart 2014 hersteld verklaard. Het Uwv beëindigde opnieuw zijn ziekengeld, wat door de rechtbank in twee aangevallen uitspraken werd bevestigd. In hoger beroep stelde appellant dat zijn belastbaarheid niet juist was vastgesteld en dat hij niet in staat was zijn functie te vervullen. Het Uwv betwistte dit en verwees naar de functiebeschrijving die aantoont dat de werkzaamheden aanpasbaar zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant op de relevante data in staat was zijn arbeid te verrichten. De rechtbank had zorgvuldig onderzoek verricht en de medische informatie correct gewogen. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

14/4592 ZW, 15/2623 ZW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
4 juli 2014, 13/4833 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 maart 2015, 14/3198 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4317 ZW plaatsgevonden op
13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als postsorteerder voor 36 uur per week, toen hij zich op
1 november 2010 voor dit werk ziek meldde met knie- en rugklachten. Per 27 juli 2011 is zijn dienstverband beëindigd en heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 22 december 2011 vastgesteld dat appellant per 22 december 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van
14 februari 2012 bij uitspraak van 29 januari 2013 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd op 31 oktober 2014.
1.2.
Op 27 maart 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met onder meer knie- en rugklachten en astmatische bronchitis. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft op 6 september 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 september 2013 weer geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van postsorteerder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2013 vastgesteld dat appellant per 18 september 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden
besluit 1 ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 oktober 2013.
1.3.
Appellant, die inmiddels weer een WW-uitkering ontving, heeft zich per 17 december 2013 ziek gemeld wegens een operatie aan een abces op zijn zitvlak. Hij heeft op 13 februari 2014 het spreekuur van een bedrijfsarts bezocht. Deze arts was van oordeel dat appellant niet langer ongeschikt was voor zijn werk als postsorteerder, maar heeft op verzoek van appellant informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. De informatie van de huisarts vormde voor de bedrijfsarts geen aanleiding voor wijziging van haar standpunt, wat zij op 24 maart 2014 telefonisch met appellant heeft besproken. De bedrijfsarts heeft appellant per 31 maart 2014 hersteld verklaard voor zijn werk als postsorteerder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2014 vastgesteld dat appellant per 31 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Appellant heeft als gevolg van diverse aandoeningen meer beperkingen dan wordt aangenomen. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 overwogen dat appellant bij het sorteren van post op hogere niveaus moet opstaan en reiken. Appellant kan niet opstaan en daarom had de rechtbank moeten oordelen dat hij niet in staat is de functie van postsorteerder te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt onderkend dat appellant de nodige beperkingen ervaart, maar dat die beperkingen hem niet ongeschikt maken voor de functie van postsorteerder. Daarbij is verwezen naar de in het dossier aanwezige functiebeschrijving, waaruit blijkt dat opstaan in de functie niet noodzakelijk is. De post voor de hogere vakken kan worden gesorteerd door de post laag neer te zetten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Een arbeidsdeskundige heeft in januari 2012 de werkplek bezocht waar appellant werkzaam is geweest en daarvan op 20 januari 2012 een rapport opgemaakt. In dat rapport is verwoord dat het werk zonodig en zo mogelijk wordt aangepast aan de mogelijkheden van de werknemer. De werknemer heeft de vrije keuze om de werkzaamheden zittend of staand uit te voeren. Als de werknemer ervoor kiest (of genoodzaakt is) alle werkzaamheden zittend uit te voeren, dan legt hij de post voor de hoogste vakken voor hem op stapels. Er wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan deze weergave van de mogelijkheid om het werk zittend te verrichten. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dit een onjuiste weergave is van zijn arbeid. De artsen van het Uwv zijn bij hun beoordeling van de ongeschiktheid van appellant voor deze arbeid terecht uitgegaan van de in januari 2012 opgestelde functiebeschrijving en van de aanpasbaarheid van het werk aan de specifieke mogelijkheden en beperkingen van appellant.
4.3.
De vraag die in deze gedingen vervolgens centraal staat is of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant op 13 september 2013 en 31 maart 2014 in staat was zijn arbeid als postsorteerder te verrichten. De rechtbank kan worden gevolgd in haar beoordelingen dat het medisch onderzoek in beide zaken op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben beschikt over alle medische informatie die over appellant beschikbaar was en deze medische informatie ook meegewogen. Het standpunt van appellant dat de artsen van het Uwv ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij een psycholoog kan niet worden gevolgd. Alle betrokken artsen hebben een oriënterend psychisch onderzoek verricht en daarbij geen aanwijzingen voor psychische problematiek aangetroffen. Van een behandeling door een psycholoog blijkt alleen uit het rapport van 24 juni 2014, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep opmerkt dat er inmiddels ook psychische problemen zijn. Appellant is door zijn huisarts verwezen naar een psycholoog, waar hij op 24 juni 2014 twee maanden in behandeling is. Vastgesteld moet worden dat appellant op de beide relevante data in geding niet onder behandeling was van een psycholoog. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in beide zaken terecht vastgesteld dat appellant geen informatie heeft ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel aan de conclusies van de artsen van het Uwv.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

AP