ECLI:NL:CRVB:2016:629
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 1996 als schoonmaakster werkte, kon haar werk niet meer uitvoeren vanwege gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar van 7 februari 2011 tot 7 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar meldde later dat zij vanaf 13 september 2013 niet langer in aanmerking kwam voor deze uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat er te weinig beperkingen waren meegenomen in de medische beoordeling en dat zij de geselecteerde functies niet kon vervullen vanwege haar opleidingsniveau. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De argumenten van appellante werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en de Raad vond geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank te betwisten. De functies die aan de schatting ten grondslag lagen, waren eenvoudige productiefuncties die ook door iemand met beperkte taalvaardigheid in het Nederlands vervuld konden worden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M.A.E. Adamsson.