ECLI:NL:CRVB:2016:629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/6518 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 1996 als schoonmaakster werkte, kon haar werk niet meer uitvoeren vanwege gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar van 7 februari 2011 tot 7 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar meldde later dat zij vanaf 13 september 2013 niet langer in aanmerking kwam voor deze uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er te weinig beperkingen waren meegenomen in de medische beoordeling en dat zij de geselecteerde functies niet kon vervullen vanwege haar opleidingsniveau. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De argumenten van appellante werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en de Raad vond geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank te betwisten. De functies die aan de schatting ten grondslag lagen, waren eenvoudige productiefuncties die ook door iemand met beperkte taalvaardigheid in het Nederlands vervuld konden worden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M.A.E. Adamsson.

Uitspraak

14/6518 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 oktober 2014, 14/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1996 werkzaam geweest als schoonmaakster. Vanaf begin 2009 kan zij dit werk niet meer doen vanwege gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante van 7 februari 2011 tot 7 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij vanaf
7 februari 2013 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 13 september 2013 niet langer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen tot minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat het Uwv appellante heeft meegedeeld dat zij met ingang van 21 februari 2014 niet langer recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. Voorts ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het voor de geselecteerde functies benodigde opleidingsniveau 2. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding de arbeidskundige beoordeling in twijfel te trekken.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de medische beoordeling te weinig beperkingen in aanmerking zijn genomen, dat geen recente informatie is opgevraagd bij de behandelend sector en dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen aangezien het door haar genoten onderwijs niet heeft geleid tot opleidingsniveau 2.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 november 2013. Het door appellante in hoger beroep aangevoerde over de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van wat in beroep door haar is gesteld. De rechtbank heeft die gronden besproken en gemotiveerd waarom zij niet slagen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om te komen tot een ander oordeel.
4.3.
Ook wat is aangevoerd over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, met name het opleidingsniveau en de beheersing van de Nederlandse taal, is een herhaling van wat eerder is aangevoerd. Aan de schatting zijn de functies machinaal metaalbewerker, magazijn/expeditiemedewerker en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie ten grondslag gelegd. De overwegingen van de rechtbank leidend tot het oordeel dat in de stellingen van appellante over het opleidingsniveau geen aanknopingspunten worden gezien voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 2 worden onderschreven. Het gaat hier om eenvoudige productiematige functies, die ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat bij appellante sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat appellante vanaf 1996 in Nederland woont en jarenlang op de arbeidsmarkt heeft gefunctioneerd.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.E. Adamsson

AP