ECLI:NL:CRVB:2016:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/7033 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2005 kampt met diverse medische klachten, heeft in 2007 geen recht op een WIA-uitkering gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk in een werkgelegenheidsproject, heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld in 2011. Het Uwv heeft na een medische en arbeidskundige beoordeling geconcludeerd dat appellant wederom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de arbeidsdeskundige juist waren. In hoger beroep herhaalt appellant zijn stellingen over de verergering van zijn klachten en de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/7033 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2014, 14/3432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 18 augustus 2005 uitgevallen in verband met knieklachten, hand- en schouderklachten en psychische klachten voor zijn werk als toezichthouder van een fietsenstalling op een school voor 36 uur per week. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juni 2007 vastgesteld dat voor appellant per 16 augustus 2007 (datum einde wachttijd) geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, aangezien hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van
21 december 2007 is dit besluit gehandhaafd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Vervolgens is appellant per 1 oktober 2011 binnen een werkgelegenheidsproject gaan werken als inpakker van reclamefolders voor 40 uur per week. Op 5 december 2011 is hij uitgevallen in verband met buikklachten, waar later klachten van de handen en de knieën en psychische klachten zijn bijgekomen. Als gevolg van een verkeersongeval medio 2012 heeft appellant zijn rechter dominante pink gebroken, die functioneel beperkt is gebleven.
1.3.
Naar aanleiding van de ziekmelding van 5 december 2011 heeft een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden in het kader van de zogenoemde Amberregeling. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat deze uitval het gevolg is van in overwegende mate dezelfde klachten als waarvoor appellant per 16 augustus 2007 niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, omdat hij ondanks zijn beperkingen wederom in staat moet worden geacht zijn maatgevende functie van toezichthouder fietsenstalling te vervullen. Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf
5 december 2011 geen recht heeft op WIA-uitkering. Het door appellant geen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden om het medisch onderzoek en standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische belastbaarheid van appellant en de op 18 maart 2014 aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor onzorgvuldig of onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben de problematiek van appellant duidelijk beschreven in hun rapporten en hebben daarbij de beschikbare medische informatie betrokken en eigen onderzoek verricht. De in beroep door appellant ingebrachte medische informatie van de behandelend psycholoog en de behandelend reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven het ingenomen standpunt te wijzigen. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn verergerd sinds 2007.
2.2.
Over de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in voldoende mate heeft toegelicht dat zowel de functie van toezichthouder fietsenstalling alsmede de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant passend zijn.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant op goede gronden geschikt geacht primair voor zijn maatgevende arbeid van toezichthouder fietsenstalling op een school voor 36 uur per week en subsidiair voor de geselecteerde functies. Aangezien appellant met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering ingaande
5 december 2011.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn lichamelijke en psychische klachten sinds 2007 zijn verergerd, dat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht, dat het medisch onderzoek dat de verzekeringsartsen hebben verricht onzorgvuldig is geweest en dat hij niet geschikt is voor het maatgevende werk en de geselecteerde functies aangezien de FML is gebaseerd op onjuist vastgestelde beperkingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten of het daarop gebaseerde medisch oordeel voor onjuist te houden. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 maart 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de voor appellant geschikt geachte functies passen binnen voor hem vastgestelde belastbaarheid. Aangezien appellant in hoger beroep slechts zijn stellingen heeft herhaald zonder daarvoor een nadere onderbouwing in de vorm van nieuwe medische informatie in te brengen, kan worden volstaan met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak. Daarin heeft de rechtbank de aangevoerde gronden uitvoerig besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet slagen.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
24 februari 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.E. Adamsson
GdJ