ECLI:NL:CRVB:2016:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/4024 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan dakloze op basis van onvolledige informatie over verblijfplaatsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich had gemeld voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had aangegeven dakloos te zijn. Echter, tijdens een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam werd vastgesteld dat de appellant niet op de opgegeven adressen aanwezig was. De gemeente heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de appellant onvolledige informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat een aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Dit houdt in dat de aanvrager duidelijkheid moet verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan om zijn verblijfplaats correct op te geven, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4024 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juni 2014, 13/7499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 januari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 juni 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij dakloos is. Op
10 juni 2013 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 30 mei 2013 tot en met 16 juni 2013 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 10 juni 2013 twee adressen in Amsterdam opgegeven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2013. Uit dit rapport blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 24 juni 2013 onaangekondigde huisbezoeken hebben afgelegd op de opgegeven adressen. Appellant is daarbij niet aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De opgave van de verblijfslocaties door appellant verschilt met de verklaringen van zijn zussen. Ook heeft appellant niet doorgegeven dat hij op andere locaties verblijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 juni 2013 (datum melding) tot en met 2 juli 2013 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.4.
Appellant heeft op formulier 2 van 10 juni 2013 als verblijfplaatsen opgegeven [adres 1] en [adres 2] . Op deze adressen wonen zijn zussen, respectievelijk [naam zuster 1] en [naam zuster 2] . Op 24 juni 2013 omstreeks 6.20 uur hebben de handhavingsspecialisten een bezoek afgelegd op het adres van [naam zuster 2] . Appellant is niet aangetroffen, maar wel [naam zuster 2] . Zij heeft verklaard dat appellant op dat moment niet aanwezig is, dat hij een maand geleden voor het laatst bij haar heeft geslapen en toen hoogstens drie dagen bij haar heeft geslapen. De handhavingsspecialisten hebben vervolgens omstreeks 6.35 uur een bezoek afgelegd op het adres van [naam zuster 1] . Appellant is niet aangetroffen, maar wel [naam zuster 1] . Zij heeft verklaard dat zij niet weet waar eiser nu verblijft. Hij slaapt één keer per week bij haar. Appellant heeft vorige week één keer bij haar geslapen, soms slaapt hij langere tijd niet bij haar. Omstreeks 13.50 uur heeft een van de handhavingsspecialisten telefonisch contact gehad met appellant. Appellant heeft verklaard in het weekend bij een vriend en kennissen te hebben geslapen in Utrecht en dat hij iedere dag ergens anders bij vrienden slaapt. Hij kan niet zeggen waar hij geslapen heeft, omdat hij de adressen niet kent. Hij is nu in [plaats] en kent het adres waar hij nu verblijft niet.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 moet worden geconcludeerd dat appellant geen juiste dan wel volledige opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant was gehouden uit eigen beweging juist en volledig opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Mede gelet op het door appellant ondertekende formulier 2 had het hem ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat een wijziging van de plaats waar hij de nacht doorbrengt van belang was voor het recht op bijstand. Voor zover het appellant onduidelijk was, lag het op zijn weg om hierover contact op te nemen met het college.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD