ECLI:NL:CRVB:2016:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/5559 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die als voedingsassistente werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) na uitval door diverse medische klachten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante adequaat hadden vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde in hoger beroep dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, waaronder PTSS, een depressie en rugklachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende medische gegevens hadden betrokken bij hun beoordeling. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/5559 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2014, 14/2865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Orhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Namens appellante is
mr. Orhan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voedingsassistente voor 11,53 uur per week en is vanuit een werkloosheidsituatie op 22 oktober 2012 uitgevallen wegens pijnklachten in de benen, buiklachten wegens zwangerschap en hoofdpijnklachten. Tevens spelen psychische klachten. Het einde van de wachttijd is in verband met twee bevallingsuitkeringen op 7 februari 2013 bereikt. In verband met een aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen waarbij informatie van de behandelend gynaecoloog en PsyQ is betrokken, heeft deze arts vastgesteld dat appellante verminderd belastbaar is als gevolg van psychische klachten als ook in verband met lichamelijke klachten. Appellante is aangewezen op licht gestructureerde arbeid in een rustige werkomgeving waarbij een vervoersvoorziening zou moeten worden geregeld omdat zij niet alleen kan reizen. In verband met slaapproblemen is zij aangewezen op regelmatige diensten. Er is geen reden voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft de voor appellante aangenomen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2013. Met inachtneming van de beperkingen van appellante heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 25 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft aangevoerd dat zij wegens haar psychische en lichamelijke klachten onbelastbaar is en daardoor niet in staat is om arbeid te verrichten.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en gesproken en heeft de door haar overgelegde informatie van de huisarts, de gynaecoloog, de neuroloog en PsyQ bij zijn heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich, behoudens een kleine aanpassing in de FML in verband met een allergie, volledig verenigen met de psychische en lichamelijke beperkingen zoals door de verzekeringsarts vastgesteld in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de kleine wijziging op allergie geen wijziging heeft gegeven in de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies aangezien in deze functies geen sprake is van huisstofmijt. Hierna heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
25 april 2013, bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op alle gronden en de informatie uit de behandelend sector betrokken en gewogen. In bezwaar is de FML nog nader aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep bij rapport van 23 juni 2014 gemotiveerd aangegeven dat uit de in beroep overgelegde informatie van PsyQ, de huisarts en neuroloog, geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Er is in voldoende mate rekening gehouden met de psychische klachten als gevolg van de PTSS, depressie en borderline, alsmede de lichamelijke klachten. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt een medische onderbouwing. Tot slot is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen geen recht doen aan haar psychische en lichamelijke klachten. Er is onvoldoende rekening gehouden met de medische informatie uit de behandelend sector voor haar psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft naast morbide obesitas, al jaren last van (chronische) rugklachten. Appellante is van mening dat gelet op haar pijnklachten in het bewegingsapparaat de FML aangescherpt dient te worden. De functies overschrijden haar lichamelijke belastbaarheid. Appellante heeft als gevolg van traumatische ervaringen PTSS opgelopen, een depressie en borderlinestoornis. Hierdoor kan zij de functies niet verrichten wegens verminderde concentratie, een productienorm die gehaald moet worden, het samenwerken met anderen en het werken onder een leidinggevende. Dit alles levert extra spanningen op. Geconcludeerd moet worden dat de functies zowel in psychisch als in lichamelijk opzicht, haar belastbaarheid overschrijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts, deze heeft dossierstudie verricht, heeft informatie van de behandelend sector betrokken en heeft vervolgens psychische en lichamelijke beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML. In bezwaar is er een hoorzitting gehouden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de door appellante ingebrachte informatie betrokken en gewogen bij de heroverweging.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat op grond van de beschikbare medische gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante in voldoende mate medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft de in beroep door appellante aangevoerde gronden voor het aannemen van meer beperkingen voor arbeid, wat betreft appellantes psychische en lichamelijke klachten en een urenbeperking, afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde van de datum in geding, op
8 februari 2013, meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de FML. Nu de rechtbank de beroepsgronden van appellante heeft besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen, wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen moet zij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies waarop de schatting berust. Deze functies zijn geselecteerd op basis van en rekening houdend met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 2 april 2013, nader aangescherpt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2014. Bij rapport van 22 april 2013 van de arbeidsdeskundige met de (ongedateerde) nadere toelichting in gedingstuk B.47, is overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies vallen binnen de belastbaarheid van appellante.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP