ECLI:NL:CRVB:2016:545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/3885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 1 april 2011 ziek meldde met psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 8 augustus 2013 bevestigd. Appellante was van mening dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar klachten niet juist waren gewaardeerd.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in eerdere rapportages geconcludeerd dat appellante, ondanks haar psychische en fysieke klachten, geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze in essentie een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3885 WIA
Datum uitspraak:19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 mei 2014, 13/5935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als veldmedewerkster thuishulp. Zij heeft zich op 1 april 2011 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 29 maart 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante wegens psychische klachten, gewrichtsklachten, vermoeidheidsklachten en medicatiegebruik beperkt is in haar belastbaarheid, maar geschikt is voor de voor haar door middel van een theoretische schatting geselecteerde functies. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt op grond van de verrichte schatting 0%.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2013 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting, waarbij hij zich een indruk heeft gevormd van de psyche van appellante, en weging van ontvangen informatie van behandelaars, geen argumenten gezien om de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2013 voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de gestelde fysieke klachten gerapporteerd dat er een discrepantie is tussen de somatisch-medische toestand van het lichaam en de perceptie daarvan door appellante. Hij heeft te kennen gegeven dat het overgrote deel van de pijnklachten van appellante niet objectiveerbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wat betreft de psychische klachten van appellante gerapporteerd dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis, wat te duiden is als een milde depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in bezwaar ingebrachte informatie van I-psy van 20 december 2012 gerapporteerd dat de dysthyme stoornis deels in remissie is en dat het functioneren van appellante verbeterd is. Appellante voldoet naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de criteria om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep, in reactie op een ingezonden verslag van radioloog J.G.J. Jonkman van 28 november 2013 van een echo van de abdomen, te kennen gegeven dat er op de datum in geding, wat betreft de lever en galwegen, geen sprake is van bijkomende pathologie. De ingebrachte informatie van neuroloog M. Westerink van 10 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven om appellante in verband met een wervelverschuiving op niveau L4-L5 op preventieve gronden aanvullend beperkt te achten voor blootstelling aan grove trillingen. De belastbaarheid van appellante is beschreven in de FML van 20 januari 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellante geselecteerde functies op basis van deze FML onverminderd passend geacht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid zoals deze in beroep is komen vast te staan.
Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsartsen de door appellante naar voren gebrachte klachten hebben beoordeeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar en beroep ontvangen informatie van de behandelend sector in zijn oordeel heeft betrokken. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat haar niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante, zoals deze in beroep nader zijn vastgesteld, overschrijden. Ook niet wat betreft het beoordelingspunt ‘frequent reiken tijdens het werk’
3. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is en dat het Uwv haar psychische en lichamelijke klachten niet juist heeft gewaardeerd. Appellante heeft nogmaals aangevoerd dat zij vermoeidheidsklachten ondervindt en dat zij om die reden één of meerdere keren per dag rust en dat zij niet ‘frequent kan reiken tijdens het werk’.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die door appellante in hoger beroep zijn aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML van 20 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische stukken van de behandelaars van appellante betrokken bij zijn oordeel en hij heeft op basis van de overgelegde informatie van neuroloog Westerink argumenten gezien de FML aan te scherpen met een beperking voor blootstelling aan grove trillingen. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2013 en 4 december 2014 bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies die zowel betrekking hebben op de fysieke als de psychische gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding. Daarin is tevens inzichtelijk beargumenteerd waarom, nu een medische noodzaak om veel te rusten ontbreekt, er geen argumenten zijn om een verdere urenbeperking aan te nemen dan de zes uur per dag. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen of aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel.
4.2.
Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies niet passend zijn.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP