ECLI:NL:CRVB:2016:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/3189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandeling stelling van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant, die in Marokko verblijft, had op 26 juli 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft appellant op 1 augustus 2013 geïnformeerd dat hij niet alle benodigde gegevens had aangeleverd en hem de gelegenheid gegeven om deze gegevens aan te vullen. Appellant heeft echter niet gereageerd op deze brief en de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn overgelegd. Hierdoor heeft het college op 20 augustus 2013 de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het verzuim van appellant om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken hem te verwijten is. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit verzuim hem niet kan worden toegerekend. De Centrale Raad van Beroep heeft echter vastgesteld dat de door het college gevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn aanvraag aan te vullen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met M.S. Spek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2016. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3189 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2014, 13/6694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. Hartman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Voor appellant is
mr. R.R. Ronday als waarnemer voor mr. Hartman, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoen-Tewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en overwegingen.
1.1.
Op 26 juli 2013 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij brief van 1 augustus 2013 heeft het college appellant geïnformeerd dat hij niet alle gegevens heeft aangeleverd die nodig zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de volgende ontbrekende stukken over te leggen: een schriftelijke verklaring over de wijze waarop appellant in de afgelopen periode heeft geleefd, een ingevuld formulier “verklaring hoofdbewoner”, een overzicht van alle bankrekeningen van de laatste zes maanden, bewijs van stopzetting van het bedrijf van appellant in Pakistan, bewijzen van geleende gelden, een overzicht van alle schulden en bezittingen en de bankrekening die appellant wil gebruiken voor de bijstand. In deze brief heeft het college appellant meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als appellant niet alle gevraagde gegevens uiterlijk op 15 augustus 2013 (hersteltermijn) heeft overgelegd. Hierbij heeft het college appellant nog gewezen op de mogelijkheid om de hersteltermijn te verlengen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn overgelegd en evenmin om verlenging van de hersteltermijn verzocht.
1.3.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op de brief van 1 augustus 2013.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het verzuim van appellant om binnen de gegeven termijn de gevraagde gegevens over te leggen hem te verwijten is. Volgens de rechtbank is niet in te zien waarom appellant niet binnen de hersteltermijn kon beschikken over een schriftelijke verklaring met uitleg over de wijze waarop hij in de periode voor de aanvraag heeft geleefd. Dit geldt evenzeer voor de gevraagde “verklaring hoofdbewoner”. Dat de hoofdbewoner niet bereid is geweest om deze verklaring in te vullen, komt volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellant. Dat appellant geen paspoort had en daarom niet naar Pakistan kon afreizen, leidt er nog niet toe dat appellant niet op andere wijze de benodigde gegevens over zijn bedrijf binnen de hersteltermijn had kunnen verstrekken. De rechtbank heeft geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling gebruik heeft kunnen maken. Dat appellant niet beschikte over een Nederlandse bankrekening en over bewijs van contant geleende gelden, heeft de rechtbank, gelet op het verzuim ten aanzien van de overige gevraagde gegevens, niet tot een ander oordeel gebracht.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het verzuim ten aanzien van de tijdige verstrekking van de gevraagde gegevens hem niet is te verwijten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de hem gegeven termijn, die eindigde op
15 augustus 2013, heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het appellant te verwijten valt dat hij niet binnen de hem gegeven hersteltermijn alle gevraagde stukken heeft overgelegd.
4.4.
Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Er is geen aanleiding om over die gronden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht waarom hij niet kon beschikken over de bankrekening van zijn bedrijf in Pakistan. Deze toelichting vormt geen aanleiding tot een ander oordeel, reeds omdat appellant zijn stellingen ter zake niet aannemelijk heeft gemaakt met enige onderbouwing en voorts omdat deze toelichting het verzuim ten aanzien van de overige gevraagde gegevens onverlet laat.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD