ECLI:NL:CRVB:2016:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14-1928 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die sinds 18 januari 2011 uitgevallen was door psychische klachten en een chronische alcoholverslaving. De werknemer had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 17 oktober 2012 had besloten dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 100%. De werknemer en zijn werkgever, appellante, waren het niet eens met dit besluit en stelden dat de werknemer ook recht had op een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom er een kans op verbetering van de arbeidsbeperkingen was. De medische situatie van de werknemer, die bekend was met een lichte verstandelijke handicap en een langdurige alcoholverslaving, was op 15 januari 2013 zodanig dat er sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en bepaalde dat de werknemer met ingang van 15 januari 2013 recht had op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.480,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de werknemer en de noodzaak voor de verzekeringsarts om een concrete en deugdelijke afweging te maken van de feiten en omstandigheden in individuele gevallen. De Raad concludeerde dat de eerdere inschatting van de kans op herstel niet voldoende onderbouwd was en dat de werknemer recht had op een hogere uitkering dan aanvankelijk was vastgesteld.

Uitspraak

14/1928 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 februari 2014, 13/432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam ex-werknemer] te [woonplaats] ((ex-)werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Namens appellante is
mr. drs. Spiering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1. (
Ex-)werknemer, laatstelijk werkzaam bij appellante als sloper voor 40 uur per week, is op 18 januari 2011 uitgevallen wegens psychische klachten in combinatie met een chronisch recidiverende alcoholverslaving.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van werknemer om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van
17 oktober 2012 (toekenningsbesluit) vastgesteld dat werknemer met ingang van
15 januari 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Bij besluit van, eveneens, 17 oktober 2012 (toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 15 januari 2013 het financiële risico draagt voor de betaling van de WGA-uitkering van werknemer en dat het Uwv de WGA-uitkering aan werknemer zal betalen en achteraf op appellante zal verhalen.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 17 oktober 2012. Daartoe is aangevoerd dat werknemer behalve volledig, ook duurzaam arbeidsongeschikt is en om die reden voor een IVA-uitkering in aanmerking dient te komen. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd dat in de gezondheidssituatie van werknemer een verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht. Omdat werknemer recht heeft op een IVA-uitkering, is ten onrechte de WGA-uitkering op appellante verhaald.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossieronderzoek geconcludeerd dat bij werknemer sprake is van langer bestaand alcoholmisbruik en een depressieve periode, waarbij het alcoholmisbruik heeft geleid tot levercirrose en slokdarmklachten. Ten tijde van de
WIA-aanvraag was werknemer opgenomen op een afdeling psychiatrie wegens een tentamen suïcide en ernstige depressie in reactie op privéproblematiek. Om deze reden is werknemer volledig arbeidsongeschikt geacht. Omdat werknemer inmiddels was gestart met intensieve behandelingen, zoals ook blijkt uit de bijlagen bij de brief van 29 mei 2012 van de
sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, was de verwachting gerechtvaardigd dat zowel de privé- als de medische situatie zullen verbeteren en de functionele mogelijkheden zullen toenemen. Om deze redenen was sprake van een meer dan geringe kans op relevante verbetering van de belastbaarheid binnen één jaar dan wel in het jaar daarna, en kan niet gesproken worden van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de besluiten van 17 oktober 2012 gehandhaafd en vastgesteld dat werknemer terecht niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, maar recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat de betaling van de
WGA-uitkering per 15 januari 2013 voor het eigen risico van appellante komt. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
2. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 januari 2013 inzichtelijk gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er op de datum hier in geding, 15 januari 2013, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werknemer aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat bij werknemer al langer sprake is van een drankprobleem met recidiverende depressies, die in 2011 en met name in 2012 opnieuw in ernst zijn toegenomen door privéomstandigheden, waarbij opname noodzakelijk was. Na deze opname is werknemer kortdurend thuis geweest waarna hij in december 2012 weer is opgenomen. In de afgelopen jaren heeft werknemer geen intensieve behandeling van de psychische klachten en middelengebruik gevolgd. Hij heeft met tussenpozen geprobeerd werkzaam te zijn. Uit het door appellante overgelegde (neuro)psychologisch onderzoek van december 2012, opgesteld door drs. J.J. Schijf, GZ-psycholoog bij Brijder Verslavingszorg, blijkt dat herstel te verwachten is waarbij abstinentie een belangrijke voorwaarde is voor herstel. Dit herstel is mede afhankelijk van de wijze waarop werknemer zelf met zijn verslaving omgaat; met adequate begeleiding in combinatie met adequaat herstelgedrag moet dit mogelijk worden geacht. Rekening houdend met het geheel aan medische gegevens heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, inzichtelijk gemotiveerd dat er ten tijde van de datum in geding een redelijke tot goede prognose was dat de belastbaarheid binnen het komende jaar zal verbeteren. Het Uwv heeft op goede gronden overwogen dat werknemer niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij voert aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waar de verwachting van een meer dan geringe kans op concrete verbetering van de arbeidsbelastbaarheid binnen een jaar op is gebaseerd. Appellante heeft daartoe opgemerkt dat bij werknemer sprake is van een licht verstandelijke handicap en dat zijn cognitief functioneren verder in verval is geraakt door het chronisch overmatig alcoholgebruik. Werknemer is introvert, heeft angstklachten en PTSS en heeft een beperkte weerbaarheid en coping. Het doel van de ingezette behandeling, zoals door Brijder Verslavingszorg geïnitieerd, is volgens appellante niet gericht op verbetering van de arbeidsbelasting, maar op het (weer) zelfstandig kunnen wonen, waarbij abstinentie een belangrijke rol speelt omdat alcohol werknemers enige methode van coping is. Enig herstel in functioneren, zoals in het NPO-rapport is aangegeven, dient in dat licht te worden bezien en niet in herstel van arbeidsbelasting. Tot slot heeft appellante bij brief van 7 december 2015 een besluit van 16 juli 2015 overgelegd waaruit blijkt dat de aan werknemer toegekende WGA-uitkering met ingang van 24 februari 2015 is gewijzigd in een IVA-uitkering. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport dat aan dit besluit ten grondslag ligt, blijkt dat werknemer langdurig is opgenomen en dat bij hem inmiddels de diagnose Korsakov is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1896) is overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De Raad komt, in het licht van de onder 4.2 genoemde rechtspraak, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 januari 2013 geuite verwachting dat uit de door Brijder in te zetten behandeling, in het komend jaar dan wel in het jaar daarop volgend een relevante afname van de arbeidsbeperkingen van werknemer te verwachten is, niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werknemer aan de orde zijn. De onderzoeken van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn daartoe onvoldoende geweest. De prognose van de verzekeringsartsen lijkt gebaseerd te zijn op de brief van 29 mei 2012 van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige met daarbij gevoegd het WGBO-Plan van 15 maart 2012. Hieruit kan niet geconcludeerd worden dat met het volgen van behandeling een afname van de arbeidsbeperkingen beoogd wordt. Ten eerste blijkt uit de brief van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige dat zij geen prognose kan geven in verband met diverse lichamelijke klachten van werknemer. Ten tweede blijkt onder meer uit het WGBO-Plan dat het doel van de in te zetten behandeling eerder gericht is op verbetering van de stemming, slaapproblemen en zelfzorg dan dat hiermee direct afname van de arbeidsbeperkingen wordt nagestreefd. Evenmin kan uit het NPO-onderzoek van december 2012 van drs. Schijf worden afgeleid dat als enig herstel zal plaatsvinden, dit direct tevens dan wel mede de arbeidsbeperkingen zal betreffen. Het had op de weg van de verzekeringsartsen gelegen om, na kennisname van de brief van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en het WGBO-Plan, de behandelend sector te bevragen of met de behandeling tevens een afname van de arbeidsbeperkingen beoogd was en een onderbouwing te geven dat aan die betreffende verbeteringen relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die werknemer heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen. Dit klemt te meer omdat werknemer zowel ten tijde van de WIA-beoordeling in oktober 2012 als ook ten tijde van de bezwaarfase in december 2012 opgenomen was. In dat verband had de behandelend sector bevraagd dienen te worden of de opnames aanleiding waren om de doelstelling van de behandeling bij te stellen.
4.4.
Onder verwijzing naar het motiveringsgebrek en de omstandigheden dat werknemer bekend is met een lichte verstandelijke handicap, bij hem sinds zijn 13e jaar sprake is van alcoholabuses gecombineerd met ernstig recidiverende depressieve periodes met kenmerken van PTSS, dat hij diverse malen opnames heeft doorgemaakt, het feit dat inmiddels de diagnose Korsakov is gesteld en sprake is van een langdurige opname, is de medische situatie van werknemer op 15 januari 2013 dusdanig dat met ingang van 15 januari 2013 sprake is van volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond verklaard moet worden en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het inleidend beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding zowel het toekenningsbesluit als ook het toerekeningsbesluit, beide gedateerd op 17 oktober 2012, te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van 15 januari 2013 recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak de besluiten van 17 oktober 2012 worden herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 496,- aan kosten van rechtsbijstand. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de kosten in bezwaar € 496,-, in beroep € 992,- en in hoger beroep € 992,-, ten bedrage van in totaal € 2.480,- heeft moeten maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 januari 2013;
  • herroept de besluiten van 17 oktober 2012 en bepaalt dat werknemer met ingang van
15 januari 2012 recht heeft op een IVA-uitkering;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.480,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 811,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J. van Ravenstein

RB