ECLI:NL:CRVB:2016:5156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
16/1731 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake persoonsgebonden budget en AWBZ

In deze zaak heeft verzoekster, woonachtig in Zwitserland, verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2012, waarin haar bezwaar tegen de beëindiging van haar persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de AWBZ ongegrond was verklaard. Het Zorgkantoor Noordoost Brabant had het pgb beëindigd omdat verzoekster niet verzekerd was voor de AWBZ, nu zij in Zwitserland woonde. Verzoekster stelde dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 mei 2011, dat voor de eerdere uitspraak bekend was, nieuwe feiten opleverde die een herziening rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was, omdat het verzoek meer dan vier jaar na het arrest en meer dan drie jaar na de eerdere uitspraak was ingediend. De voorzieningenrechter benadrukte dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan op 1 juli 2016 door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier J.M.M. van Dalen.

Uitspraak

16/1731 AWBZ, 16/2699 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 1 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2012, 10/4078 AWBZ en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
29 maart 2016
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] , Zwitserland (verzoekster)
Zorgkantoor Noordoost Brabant (het Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft bij brief van 28 februari 2016 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2012.
Het Zorgkantoor heeft op dit verzoek om herziening gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Boorder. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. Vanaf 12 maart 2010 heeft verzoekster een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) ontvangen. In augustus 2010 zijn verzoekster en haar ouders naar Zwitserland verhuisd. Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 14 april 2011 het pgb met ingang van 1 juni 2011 beëindigd. Het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit is bij besluit van 16 juni 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster niet verzekerd is voor de AWBZ omdat zij in Zwitserland woont.
2. Bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011, 11/1854, is het besluit van 16 juni 2011 in stand gelaten voor zover het de beëindiging van het pgb betreft. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij de uitspraak van 13 april 2012, van welke uitspraak nu herziening wordt gevraagd.
3.1.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 mei 2011, C-206/10, Europese Commissie-Duitsland, alles wordt weerlegd wat de Raad in zijn uitspraak van 13 april 2012 heeft overwogen. Verzoekster wijst erop dat het arrest op 13 april 2012 al ruim een jaar bekend was. Voorts heeft verzoekster gesteld dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen, omdat de zaak dringend is. De ouders van verzoekster hebben huuraanmaningen ontvangen.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek om herziening geen nova bevat en onredelijk laat is ingediend, omdat het 4 jaar en 9 maanden na het arrest van 5 mei 2011 en 3 jaar en 10 maanden na de uitspraak van 13 april 2012 is gedaan. Het Zorgkantoor stelt dat verzoekster van het arrest van 5 mei 2011 op de hoogte had kunnen zijn ten tijde van het onderzoek ter zitting in de procedure die tot de uitspraak van 13 april 2012 heeft geleid.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) blijft het recht zoals dit gold voor 1 januari 2013 van toepassing op een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak.
4.2.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wab is het eerste lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
4.3.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak.
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.4.
Ingevolge het tweede lid artikel 8:88 van de Awb, zoals deze bepaling luidde voor
1 januari 2013, zijn voor zover nodig hoofdstuk 6 en de titel 8.2 en 8.3 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
4.5.
Op grond van artikel 8:81 van de Awb, in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.6.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, zoals deze bepalingen luidden voor 1 januari 2013, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.7.
In het geval van verzoekster kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn in de stukken aan de orde gekomen en ter zitting besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan.
4.8.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:310, en het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357, moet in het belang van de rechtseenheid voorop worden gesteld dat van degene, die vraagt om herziening van een uitspraak, mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.9.
Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
4.10.
In deze zaak is het herzieningsverzoek slechts onderbouwd met een verwijzing naar het genoemde arrest van het Hof van Justitie van 5 mei 2011. Dit arrest dateert van voor de uitspraak waarvan verzoekster om herziening verzoekt. Verzoekster wenst – kennelijk – aan het arrest een argumentatie te ontlenen, die in haar opvatting tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan in de uitspraak van 13 april 2012 ligt besloten. Aan de beoordeling of de door verzoekster beoogde argumentatie inderdaad tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, wordt echter niet toegekomen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305, vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Het verzoek om herziening bevat ook overigens geen nieuwe feiten of omstandigheden.
4.11.
Nu het verzoek om herziening meer dan een jaar na openbaarmaking van de uitspraak van 13 april 2012 is ingediend, moet worden geconcludeerd dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
4.12.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het verzoek om herziening
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM