ECLI:NL:CRVB:2016:5151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15-4536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 19 oktober 2009 als magazijnmedewerker werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2010. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 26 november 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% was. De rechtbank Limburg had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische beperkingen van de appellant op de datum in geding correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk waren gegaan en alle relevante medische gegevens in hun beoordeling hadden betrokken. De appellant had geen medische informatie overgelegd die de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding in twijfel trok. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat het medicatiegebruik van de appellant hem verhinderde om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant medisch in staat moest worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4536 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 mei 2015, 14/3543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 19 oktober 2009 op basis van een tijdelijk contract als magazijnmedewerker voor 40 uur per week gewerkt. Vanaf 19 april 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en is hij afwisselend gedurende korte perioden via diverse uitzendbureaus in wisselende uren werkzaam geweest. In verband met zijn ziekmelding vanuit de WW op 8 november 2010 heeft appellant op
7 december 2012 een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
26 november 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,48%.
1.3.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering per 29 augustus 2014 eindigt omdat appellant per 26 november 2012 alsnog minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4.
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 26 maart 2014 (kenmerk 13/973) het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 16 december 2016 (kenmerk 14/1981WIA) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 maart 2014 bevestigd.
1.6.
Omdat appellant zich op 4 februari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld heeft het Uwv – na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek – bij besluit van
16 april 2014 vastgesteld dat de bij besluit van 21 september 2012 aan appellant toegekende uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% niet wijzigt.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van, onderscheidenlijk, 28 oktober 2014 en 6 november 2014.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de vaststelling van de belastbaarheid ook rekening gehouden met de informatie van de behandelend sector en is er geen aanleiding het behandeltraject af te wachten. Ook bestond er naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de standaard “Verminderde arbeidsduur” geen reden om in verband met verminderde beschikbaarheid, op energetische of preventieve gronden – in acht genomen ook de reeds aangenomen beperkingen – een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2014 zijn neergelegd. Wat betreft de grond van appellant dat het psychiatrisch behandeltraject had moeten worden afgewacht overweegt de rechtbank dat er in de bezwaarfase inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend psychiater. Niet kan worden gezegd dat die informatie onjuist is uitgelegd. Daarnaast heeft het resultaat van een bepaalde behandeling geen betrekking op de datum in geding. Het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag en appellant moet medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep voert appellant aan dat hij op grond van de bij hem bestaande fysieke klachten niet in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Hij maakt daarom aanspraak op een WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Ook is bij appellant een urenbeperking aan de orde omdat hij in verband met zijn medische klachten geen werkzaamheden in volle omvang verrichten. De in de bezwaarfase in het geding gebrachte informatie van de behandelend sector objectiveert ook een toename van de medische klachten. Bij het opstellen van de FML is – blijkens de door appellant in de bezwaarfase overgelegde FML – onvoldoende rekening gehouden met de diverse medische beperkingen van appellant. De geselecteerde functies zijn niet passend, mede in verband met de medicatie die appellant gebruikt. Er is bij het vervullen van die functies een onverantwoord hoog ziekteverzuim.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de medische beperkingen voor appellant geldend voor hem op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat alle voorhanden en relevante medische gegevens in voldoende mate zijn betrokken bij de beoordeling van de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Hierbij is nog van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, de hoorzitting heeft bijgewoond, appellant heeft onderzocht en – naast kennis te hebben genomen van de door appellant ingebrachte informatie van de behandelend sector –
informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellant. In zijn rapport van 28 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts over de bij appellant bestaande lichamelijke en psychische klachten en de daaruit voorvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals vermeld in de door die verzekeringsarts opgestelde FML van 17 maart 2014.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellant. Die informatie gaf die verzekeringsarts echter geen reden te komen tot een andere conclusie. De Raad ziet in het bestreden besluit geen aanknopingspunten om het bestreden besluit voor onjuist te houden.
4.3.
Ook bestaat er geen grond om aan te nemen dat het medicatiegebruik van appellant hem verhindert de geselecteerde functies te vervullen. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 17 maart 2014 op de hoogte was van het medicijngebruik op het moment dat appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt achtte en dat die arts dat medicijngebruik bij zijn beoordeling inzake het vaststellen van de bij appellant bestaande beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft betrokken. Na dossieronderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de verzekeringsarts bevestigd.
4.4.
In zijn rapport van 18 december 2014 motiveert de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts overtuigend en inzichtelijk dat – inachtgenomen de in de standaard “Verminderde arbeidsduur” weergegeven indicaties te weten verminderde beschikbaarheid, energetische of preventieve redenen – het stellen van een urenbeperking niet aan de orde is. Bij appellant is er geen sprake van een intensieve behandeling op grond waarvan hij verminderd beschikbaar zou zijn. Appellant lijdt ook niet aan een aandoening waarvan bekend is dat zij gepaard gaat met verlies aan energie – bijvoorbeeld hart- en longziekten, ernstige spierziekte of een neurologische aandoening – zodat er geen grond is een urenbeperking aan de orde te achten om energetische redenen. Indien rekening wordt gehouden met de beperkingen als vermeld in de FML bestaat er evenmin reden om op preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan vorenbedoelde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Nu er gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 wordt overwogen met de FML in voldoende mate met de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid rekening is gehouden, leidt dit er tevens toe dat het niet aannemelijk is dat er bij appellant als gevolg van zijn klachten sprake zal zijn van excessief ziekteverzuim op grond waarvan van een werkgever tewerkstelling niet meer in redelijkheid kan worden verlangd.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant medisch in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Ten slotte is in het zogenoemde resultaat functiebeoordeling, dat onderdeel uitmaakt van het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven arbeidskundig rapport van 31 maart 2014, voldoende toegelicht waarom de beslissing in de voorgehouden functies – in acht genomen ook de bij die functies voorkomende signaleringen – in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ