ECLI:NL:CRVB:2016:5149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
16/1286 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 45%. Appellant ontvangt sinds november 2008 een uitkering op basis van de Wet WIA, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid eerder was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv in 2012, werd geconcludeerd dat appellant 45% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank benoemde een deskundige om de situatie van appellant te onderzoeken, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellant niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat er meer onderzoek nodig was. De rechtbank oordeelde dat de klachten van appellant niet als medisch vast te stellen konden worden beschouwd, maar dat er onvoldoende bewijs was dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat de FML onjuist was. De Raad droeg het Uwv op om het besluit te herstellen en de FML aan te passen, zodat een nieuw arbeidskundig onderzoek kon plaatsvinden.

Uitspraak

16/1375 WIA, 16/1286 WIA-T
Datum uitspraak: 23 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2016, 13/1013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben van verweer gediend en hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf november 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van laatstelijk was vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 21 november 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In een rapport van 10 januari 2013 concludeert deze verzekeringsarts dat de problematiek van appellant gecompliceerd is met in de nek/rug aantoonbare lichamelijke problematiek die wordt verweven met psychische problematiek. De verzekeringsarts heeft beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2013. De arbeidskundige heeft na functieselectie in een rapport van
21 februari 2013 geconcludeerd dat appellant 45% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
1 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 februari 2013 45% bedraagt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaren van appellant geen aanleiding gezien om te komen tot herziening van de medische grondslag van de primaire beslissing. Bij besluit van
9 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2013, het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen en heeft Cavari Clinics verzocht een onderzoek in te stellen. De rechtbank heeft Cavari Clinics toestemming verleend om appellant te vragen dat hij een consult psychiatrie zal ondergaan. Het verzoek van appellant om het consult psychiatrie bij hem thuis of op een andere locatie in de buurt van zijn woning te laten plaatsvinden is door de rechtbank afgewezen. Hieraan lag ten grondslag dat psychiater dr. D.M. Tulner van Cavari Clinics in een brief van 8 december 2014 te kennen heeft gegeven dat het psychiatrisch onderzoek in een professionele omgeving gedaan hoort te worden en dat niet is gebleken van aantoonbare lichamelijke of psychiatrische belemmeringen die eraan in de weg staan dat appellant naar [plaatsnaam] reist. Op 22 december 2014 hebben cardioloog dr. R.B. van Dijk en revalidatiearts prof. dr. J.H. Arendzen, werkzaam bij Cavari Clinics een deskundigenrapport uitgebracht. Cardioloog Van Dijk heeft de intake en coördinatie verzorgd en revalidatiearts Arendzen – hierna ook aangeduid als de deskundige – heeft het onderzoek verricht. De deskundige heeft niet ingestemd met de conclusie van verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de primaire verzekeringsarts de beperkingen van appellant juist heeft weergegeven in de FML. De deskundige heeft zich niet in staat geacht om de belastbaarheid van appellant per onderdeel in de FML aan te geven omdat zijn generieke belastbaarheid zeer laag is en alles in het teken staat van ‘de dag doorkomen’.
2.2.
In een brief van 13 april 2015 heeft de deskundige gereageerd op de reactie van appellant van 13 februari 2015 en op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 februari 2015.
2.3.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de deskundige in een brief van
6 mei 2015 nader toegelicht welke klachten van appellant hij begrijpelijk acht en welke niet.
2.4.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis gehecht aan de bevindingen van de deskundige die met het nadere rapport van 6 mei 2015 het onderscheid tussen de begrijpelijke en niet begrijpelijke klachten voldoende heeft toegelicht. Verder acht de rechtbank voldoende toegelicht waarom de deskundige niet heeft geconcludeerd dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Dat het psychiatrisch consult niet is uitgevoerd komt in het onderhavige geval voor risico van appellant.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de
‘niet-begrijpelijke’ klachten niet zijn te duiden als een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn volledige klachtenbeeld bij de beoordeling moet worden betrokken. Ook de klachten van stijve, pijnlijke benen en tintelingen en de problemen met het gezichtsvermogen moeten in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid meegenomen worden.
3.2.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de deskundige heeft gevolgd. Het Uwv heeft er op gewezen dat in het deskundigenrapport een nadere vertaling van de onderzoeksbevindingen in concrete belemmeringen of beperkingen ontbreekt. Het Uwv heeft een nader rapport van 24 maart 2016 ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de deskundige zich niet in staat acht om de belastbaarheid van appellant aan te geven omdat de generieke belastbaarheid van appellant zeer laag is, terwijl de deskundige stelt dat er wel benutbare mogelijkheden zijn. De verzekeringsarts heeft er op gewezen dat ten minste sprake moet zijn van bijkomende stoornissen om beperkingen aan te nemen in verband met de belangrijkste klacht (pijn in de lage rug). Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.
3.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een expertiserapport overgelegd van verzekeringsarts R.A. Hollander van 12 mei 2016. Hollander heeft op grond van de gegevens van de behandelend sector en het deskundigenrapport vastgesteld dat sprake is van restklachten na geopereerde cervicale HNP, restklachten na geopereerde lumbale HNP en dat er nog een HNP op lumbaal niveau L2-3 aanwezig is. Hollander heeft op grond van het rapport van Cavari Clinics een FML opgesteld. Hij acht appellant op de aspecten zitten, reiken en bukken meer beperkt dan het Uwv heeft aangegeven. Hollander stelt dat er argumenten zijn om aan te nemen dat de pijnklachten gerelateerd zijn aan de gezondheidsproblematiek die appellant heeft en dat aannemelijk is dat het zitten is beperkt tot gemiddeld een half uur aaneen soms tot een uur. Ook kan appellant maximaal twee tot drie uur per dag zitten, waarbij hij veelvuldig moet wisselen met andere houdingen. Wat betreft reiken en bukken heeft Hollander gesteld dat op grond van de expertise van de deskundige blijkt dat de lumbale beweeglijkheid is beperkt en dat tevens sprake is van hypertonie. In het onderzoek van de deskundige haalt appellant maximaal 60 graden. Hollander acht appellant wat bukken betreft tot 60 graden zeer beperkt, dat wil zeggen enkele keren per uur, bij voorkeur niet elk uur. Bij bukken tot maximaal 30 graden kan een hogere frequentie worden aangehouden. Verder heeft Hollander gewezen op de constatering van de deskundige dat het draaien en de lateroflexie beperkt zijn, dat torderen van 45 graden niet wordt gehaald, en dat vanwege de nekproblematiek de kracht in de rechter arm verminderd is. Verder zijn er sensibiliteitsstoornissen en reflexstoornissen. Hollander acht appellant niet in staat veelvuldig te reiken. Hij heeft gesteld dat de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid in reiken (rechts tot 300 keer) te hoog is.
3.4.
In een rapport van 19 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant ingebrachte expertiserapport van Hollander van 2 mei 2016. Deze verzekeringsarts acht de door Hollander genoemde beperking met betrekking tot het aspect ‘zitten’ erg groot.
3.5.
In een aanvullend rapport van 27 oktober 2016 heeft verzekeringsarts Hollander nader onderbouwd dat zowel de deskundige als verzekeringsarts Dijkstra heeft aangegeven dat appellant een half uur kan zitten, incidenteel tot 1 uur. Hollander constateert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen opmerkingen heeft gemaakt over de door Hollander gemaakte opmerkingen over de belastbaarheid inzake zitten op een dag, reiken en bukken (buigen).
3.6.
Het Uwv heeft een nader rapport van 7 november 2016 ingebracht, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaalt dat hij geen noodzaak ziet het zitten zo sterk te beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht de conclusies van de deskundige heeft onderschreven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of op de in geding zijnde datum, 22 februari 2013, als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering hem overtuigend voorkomt. Het uitgebrachte rapport dient blijk te geven van een zorgvuldig onderzoek en moet inzichtelijk, consistent en concludent zijn. Het rapport van Cavari Clinics voldoet aan deze eisen. Revalidatiearts Arendzen en cardioloog Van Dijk hebben appellant op 12 juni 2014 thuis bezocht voor een intake. Vervolgens heeft Arendzen op 12 september 2014 lichamelijk onderzoek verricht. Het achterwege blijven van een nader onderzoek naar de psychische klachten van appellant komt voor zijn risico, aangezien psychiater Tulner afdoende heeft onderbouwd dat niet is gebleken van aantoonbare lichamelijke of psychiatrische belemmeringen die eraan in de weg staan voor appellant naar [plaatsnaam] te reizen voor onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de klachten die door de deskundige als ‘niet-begrijpelijk’ zijn aangeduid (stijve benen, tintelingen en problemen met het gezichtsvermogen) niet zijn te duiden als een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. De deskundige heeft in de brief van 6 mei 2015 voldoende toegelicht dat met het onderscheid tussen ‘begrijpelijke’ en ‘niet-begrijpelijke’ klachten een terugkomend beeld is aangeduid, waarbij verschillende medici geen oorzaak voor diverse klachten hebben kunnen vaststellen. Gewezen is op de brieven van neurochirurg
dr. J.M.A. Kuijlen van 10 mei 2010, 22 oktober 2010, 4 februari 2011 en 14 maart 2011 en van revalidatiearts H.R. Schiphorst Preuper van 17 maart 2010. In hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingebracht waaruit een medische onderbouwing voor de ‘niet-begrijpelijke’ klachten blijkt. Deze klachten dienen dan ook buiten beschouwing te blijven.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat uit de conclusies van de deskundige niet blijkt dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. In een brief van
13 april 2015 heeft de deskundige voldoende toegelicht dat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden geconcludeerd dat duurzaam benutbare mogelijkheden ontbreken, omdat voor die conclusie minimaal een compleet onderzoek nodig is (MRI en psychiatrisch onderzoek).
4.5.
De deskundige heeft op basis van lichamelijk onderzoek en bestudering van de medische informatie geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant zeer laag is en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de medische beperkingen van appellant niet gevolgd kunnen worden. De deskundige heeft zich zelf niet in staat geacht per onderdeel aan te geven wat de beperkingen zijn. In de bovengenoemde brief van 6 mei 2015 is toegelicht dat bij appellant sprake is van te begrijpen klachten van pijn in de lage rug, pijn in de nek en krachtsverlies rechterarm en tintelingen. Uit deze conclusies volgt dat de beperkingen in de FML van 10 januari 2013 niet juist zijn weergegeven.
4.6.
In het door appellant ingebrachte expertiserapport van 12 mei 2016 heeft verzekeringsarts Hollander inzichtelijk aangegeven welke beperkingen op grond van het deskundigenrapport aangenomen dienen te worden ten aanzien van zitten, reiken en bukken (buigen). In zijn nadere reactie van 27 oktober 2016 heeft Hollander vermeld dat hij de beperkingen met name heeft gebaseerd op de problematiek die volgens de deskundige kan worden verklaard, zoals de status na operatie L4-L5 HNP (2008), een hoge hernia (L2-3 bij stenose en facet artrose) en status na operatie wegens foramenstenose C4+C5 rechts. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door Hollander onder 3.3. genoemde beperkingen niet zijn gebaseerd op de door de deskundige bij onderzoek gevonden afwijkingen. Met betrekking tot het aspect zitten heeft de Hollander voldoende toegelicht dat deze overeenstemt met de observatie van deskundige Arendzen. De Raad ziet geen aanleiding om de door Hollander genoemde beperkingen voor onjuist te houden.
4.7.
Uitgaande van de conclusies van de deskundige is de FML onjuist. Het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zal de FML moeten aanpassen met inachtneming van het bovenstaande. Vervolgens zal in een op basis van die FML in te stellen arbeidskundig onderzoek moeten worden beoordeeld of de geselecteerde functies voor appellant nog geschikt zijn en wat dit betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 augustus 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.W. Schuttel en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen
GdJ