ECLI:NL:CRVB:2016:5137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
15/8570 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand en bedrijfskapitaal Bbz 2004, levensvatbaarheid bedrijf, advies IMK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bedrijfskapitaal van € 25.000,- voor zijn eenmanszaak, gericht op de export van tweedehands massief houten meubelen naar Marokko. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat het college van mening was dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat de levensvatbaarheid van het bedrijf had onderzocht.

De Raad heeft vastgesteld dat het college zich terecht op het advies van het IMK heeft gebaseerd. Het IMK concludeerde dat de onderneming niet levensvatbaar was, onder andere vanwege een gebrek aan concrete afspraken met potentiële afnemers en de risico's verbonden aan de kredietverstrekking. Appellant had geen medewerking verleend aan het onderzoek van het IMK, wat zijn positie verzwakte. De Raad oordeelde dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door het advies van het IMK te volgen, en dat er geen sprake was van een vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door een bevoegde instantie.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor bijstand en bedrijfskapitaal terecht was, gezien de omstandigheden en de beschikbare informatie.

Uitspraak

15/8570 BBZ
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2015, 15/6897 en 15/6898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.J.C.A. Griffin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.A.C. Cools, advocaat, kantoorgenoot van mr. Griffin. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Appellant staat per
1 november 2013 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf] (bedrijf). Onder begeleiding van [naam] (L) van adviesbureau [adviesbureau] heeft appellant op 17 november 2014 een ondernemingsplan voor dit bedrijf opgesteld. Dit bedrijf zal zich volgens het ondernemingsplan onder meer gaan richten op de export van tweedehands massief houten meubelen naar Marokko. Bij emailbericht van 9 januari 2015 heeft L aan het college medegedeeld dat hij het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor een bedrijfskrediet en inkomensondersteuning op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor het starten van het bedrijf ondersteunt en positief adviseert.
1.2.
Appellant heeft op 12 januari 2015 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van € 25.000,- ten behoeve van het bedrijf ingevolge het Bbz.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college op 4 september 2015 het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK) gevraagd een onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant en hiervan een advies uit te brengen. Het IMK heeft op 1 oktober 2015 een advies uitgebracht. Appellant heeft verklaard geen medewerking te verlenen aan het onderzoek van het IMK, het IMK heeft zijn advies daarom gebaseerd op de beschikbare stukken. Het IMK heeft appellant als startende ondernemer aangemerkt en geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het IMK baseert deze conclusie op het volgende. De markt in Marokko op het gebied van tweedehands massief houten meubelen over de afgelopen jaren laat qua ontwikkeling een gedifferentieerd beeld zien. Zo zijn er deelsegmenten in deze markt die de afgelopen jaren een groei laten zien, terwijl er ook krimpende afzetmarkten voor houten meubelen zijn. De taakstellende omzet is berekend op ruim € 134.000,- per jaar. Uitgaande van een gemiddelde omzet van € 39.000,- per container, impliceert dit een afzet van (afgerond) vier containers. De beoogde bedrijfsopzet is aan de afzetzijde gebaseerd op slechts één intentieverklaring. Het ontbreken van concrete prijsafspraken (zowel qua verkoop als qua betalingstermijn) met de potentiële afnemer maken kredietverstrekking daarnaast extra risicovol. Daarnaast ontbreken diverse aspecten in het bedrijfsplan, zoals de betalingsmethodiek (Letter of Credit) en inzage in de marktontwikkelingen. Op basis van het verrichte onderzoek, waarbij geen gesprek heeft kunnen plaatsvinden met appellant, komt het IMK tot de conclusie dat
Bbz-kredietverstrekking op basis van bovenstaande niet verantwoord is. Daarbij heeft het IMK expliciet opgemerkt dat niet uit te sluiten is dat de kredietbehoefte hoger is dan
€ 35.000,-, zijnde het krediet dat maximaal conform het Bbz 2004 kan worden verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het door het IMK uitgebrachte advies overgenomen en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid.
4.3.Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289) is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK is als een zodanige instantie aan te merken. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.5.
Niet is gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het enkele feit dat het college het IMK eerst in de bezwaarfase om advies heeft gevraagd en het IMK derhalve reeds bekend was met het afwijzingsbesluit en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, betekent niet dat het IMK bij het onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant niet of minder objectief naar de aanvraag van appellant heeft gekeken. Het IMK is een van het college onafhankelijke instantie. Het gegeven dat het college veelvuldig zaken doet met het IMK, dat het IMK een bedrijf met winstoogmerk is en dat uit pagina 5 van het advies blijkt dat er diverse malen contact is geweest tussen de opsteller van het advies en een medewerker van de gemeente Tilburg, betekent niet dat het IMK per definitie niet onafhankelijk of niet objectief is. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het voor rekening en risico van appellant komt dat hij niet wenste mee te werken aan het onderzoek van het IMK.
4.6.
Niet is gebleken dat het advies van het IMK feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het IMK bij diens onderzoek naar de levensvatbaarheid van de onderneming mogen kijken naar het benodigde krediet om de taakstellende omzet te halen. De conclusie van het IMK dat de kredietbehoefte hoger is dan € 35.000,-, zijnde het krediet dat maximaal conform het Bbz 2004 kan worden verstrekt, maakt automatisch dat dit de aangevraagde kredietbehoefte van € 25.000,- te boven gaat en betekent niet dat het IMK de vraagstelling te buiten is gegaan. Het enkele feit dat het IMK op pagina 4 onder punt 4 van het advies heeft vermeld dat een krediet van € 35.000,- vooralsnog toereikend zal zijn, sluit niet uit dat de kredietbehoefte mogelijk hoger is, zoals vermeld onder punt 7 van het advies. Van een tegenstrijdigheid in het advies is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de ondernemerscompetenties heeft het IMK terecht geconcludeerd dat het IMK hierover een zelfstandig oordeel dient te geven. Zoals reeds in 4.5 is overwogen, dient het voor rekening en risico van appellant te blijven dat hij geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek van het IMK. Het enkele feit dat appellant op een na de beste was in een masterclass maakt niet per definitie dat hij voldoende ondernemerscompetenties heeft. Ook het betoog van appellant dat het IMK hem niet heeft medegedeeld dat een enkele intentieverklaring onvoldoende is om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen aantonen, slaagt niet. Ook dit komt voort uit het feit dat appellant niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. Appellant had tijdens het onderzoek van het IMK zijn aanvraag verder kunnen onderbouwen met aanvullende intentieverklaringen of andere stukken. De intentieverklaring die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, heeft betrekking op een datum gelegen na het toetsingsmoment in het kader van de levensvatbaarheid. Aan deze verklaring komt daarom geen betekenis toe. Voorts kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat in een intentieverklaring nooit details staan over prijsafspraken en betalingsvoorwaarden. Het betreft hier een niet onderbouwde stelling, terwijl het IMK heeft geconstateerd dat nadere essentiële afspraken omtrent verkoopprijzen en betalingstermijnen in de overgelegde intentieverklaring ontbreken. Het IMK gaat er dus vanuit dat dergelijke afspraken doorgaans wel in intentieverklaringen worden opgenomen. Zijn betoog dat de bronvermelding in het advies van het IMK niet is te controleren, faalt eveneens. Het IMK heeft kunnen volstaan met het noemen van een organisatie of een verwijzing naar een website. Ook het feit dat het IMK in het advies is ingegaan op de rechtspraak over de voorwaarden voor het toekennen van bijstand, waardoor het IMK volgens appellant is gaan zitten op de stoel van het college, betekent niet dat de conclusie in het advies van het IMK over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant onjuist is. Ten slotte blijkt uit een bericht van de Nederlandse ambassade in Marokko dat de beheersing van de Franse taal in woord en geschrift in Marokko essentieel is. Het IMK heeft bij diens advies over de levensvatbaarheid van het bedrijf daarom, anders dan appellant heeft gesteld, wel degelijk waarde mogen hechten aan het feit dat appellant de Franse taal niet goed beheerst. Gelet op de uitgebreide motivering van het IMK, maakt de omstandigheid dat het college veelvuldig zaken doet met het IMK, dat het IMK een bedrijf met winstoogmerk is en dat uit pagina 5 van het advies blijkt dat er diverse malen contact is geweest tussen de opsteller van het advies en de heer De Bruijn van de gemeente Tilburg, niet dat het college zijn besluitvorming niet op het advies heeft mogen baseren.
4.7.
Het advies van L in zijn emailbericht van 9 januari 2015 doet niet twijfelen aan de conclusie in het advies van het IMK. Het advies van L is uiterst summier en maakt niet inzichtelijk hoe L tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant wel levensvatbaar is. Bovendien blijkt uit het advies van het IMK van 1 oktober 2015 dat het IMK ten tijde van de totstandkoming van dat advies op de hoogte was van de e-mailbericht van L. Anders dan appellant heeft betoogd, lag het, nu appellant weigerde mee te werken aan het onderzoek van het IMK, niet op de weg van het IMK om contact op te nemen met L om een nadere toelichting te vragen op de bedrijfskosten of andere punten die niet duidelijk waren in het ondernemingsplan. Voorts heeft appellant in beroep noch in hoger beroep alsnog een nadere toelichting van L ingebracht om verduidelijking te geven. Appellant heeft verder ook geen andere objectieve gegevens, zoals bijvoorbeeld een deskundig tegenadvies, overgelegd die zijn stelling dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, onderbouwen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het college het bestreden besluit heeft mogen baseren op het advies van het IMK van 1 oktober 2015.
4.9.
Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat R. Dinant (D), die werkzaam is bij de gemeente, concreet en ondubbelzinnig heeft toegezegd dat de aanvraag zou worden goedgekeurd en dat het geld aan hem zou worden overgemaakt. Ook heeft D aan L verklaard dat hij de aanvraag zou honoreren, zoals blijkt uit het e-mailbericht van 31 augustus 2015. Verder heeft appellant betoogd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat D in zijn functie niet bevoegd zou zijn om op de aanvraag te beslissen. D heeft als adviseur inhoudelijk invloed op de besluitvorming en kan als zodanig het vertrouwen wekken of de aanvraag al dan niet wordt goedgekeurd.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3298).Van dergelijke toezeggingen door D aan appellant is in de dossierstukken geen steun te vinden. Uit een e-mailbericht van D aan een medewerker van de gemeente Tilburg van 26 augustus 2015 blijkt dat D desgevraagd heeft verklaard dat hij geen toezegging heeft gedaan over de toekenning van de aanvraag van appellant of over de uitbetaling van het bedrijfskapitaal. Verder heeft hij verklaard dat hij voordat het officiële besluit wordt genomen geen toezeggingen doet en dat hij aan appellant heeft medegedeeld dat het advies van een extern adviseur meestal wordt gevolgd. Appellant heeft zijn betoog dat D wel concrete toezeggingen aan hem heeft gedaan, niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Het door appellant overgelegde e-mailbericht van L van 31 augustus 2015, waarin L aan appellant meedeelt dat D half december aan L heeft gezegd dat hij de aanvraag van appellant gaat honoreren, is onvoldoende om niet van de verklaring van D zoals hiervoor is weergeven, uit te gaan. De Raad acht tevens van belang dat het college heeft verklaard dat D niet de bevoegdheid heeft dergelijke beslissingen op aanvragen te nemen, nu hij werkzaam is binnen het team economie en arbeidsmarkt en een andere afdeling de beslissingen neemt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
4.11.
Gelet op het uitvoerig gemotiveerde advies van het IMK en het vooroverwogene ziet de Raad geen aanleiding om L als getuige te horen, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft verzocht.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD