ECLI:NL:CRVB:2016:5086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
15/5529 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant met complexe somatische problematiek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2016, met zaaknummer 15/5529 WIA-T, wordt de situatie van appellant besproken die geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelt dat de onderbouwing van de afwijzing van een urenbeperking niet overtuigend is en draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Appellant, die lijdt aan de ziekte van Crohn en andere gezondheidsproblemen, heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald en stelt dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad volgt grotendeels de conclusies van de rechtbank over de medische beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, zonder in te gaan op de arbeidskundige gronden.

Uitspraak

15/5529 WIA-T
Datum uitspraak: 30 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juli 2015, 15/760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 21 juli 2016 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 19 juli 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Namens appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [naam functie A] en is voor dat werk op
21 september 2009 uitgevallen wegens darmklachten. Daarnaast heeft appellant lichamelijke klachten in verband met een schildklieraandoening, longklachten en psychische problemen.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 19 september 2011 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.3.
In juni 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 september 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij vanaf 22 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2014 is bij besluit van
6 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel wekken over de juistheid van het onderzoek. Dat aan appellants maag-, darm-, leverarts (MDL-arts) geen specifieke vragen zijn gesteld over beperkingen voor staan, zitten, liggen, bukken en tillen, terwijl appellant dit wel had gewild, doet daaraan niet af. Uit de informatie van de MDL-arts blijkt immers dat appellant al twee jaar niet meer onder behandeling is bij hem, zodat het onwaarschijnlijk is dat de
MDL-arts vragen over de actuele belastbaarheid van appellant zou kunnen beantwoorden, daargelaten dat het niet de expertise van een behandelend arts is om de belastbaarheid van iemand te bepalen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het Uwv terecht geen urenbeperking heeft aangenomen. De beperkingen die appellant heeft zijn ondergebracht in de van toepassing zijnde rubrieken in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2014. Door bij de functieduidingen met deze beperkingen rekening te houden en appellant niet
’s avonds en ’s nachts te laten werken is met de vermoeidheidsklachten van appellant voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij acht zich wegens zijn psychische en fysieke klachten verdergaand beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen in verband met COPD en is onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten als gevolg van ADHD. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant journaalgegevens van zijn huisarts overgelegd en een overzicht van de medicijnen die hij gebruikt heeft. Voorts een afspraakbevestiging voor een intakegesprek op 31 oktober 2016 bij Nova Zorg en de brief van Zuyderland van
31 mei 2016, alsmede de brief van de huisarts van 6 juni 2016. Ten slotte heeft appellant het besluit van 19 juli 2016 ingezonden, waarin het Uwv aan appellant met ingang van
1 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschikt is vastgesteld op 100%.
3.2.
In verweer heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 juli 2016 ingezonden en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De conclusies en overwegingen van de rechtbank over de medische beperkingen van appellant worden grotendeels gevolgd. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien, de verzekeringsarts, die appellant ook heeft onderzocht, op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. De verzekeringsartsen hebben de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Bekend was dat appellant lijdt aan de ziekte van Crohn en de ziekte van Graves en dat er een vermoeden van tuberculose is geweest. Op grond van de complexe somatische problematiek heeft de verzekeringsarts in de FMLvan
5 juni 2014 beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen. Voor appellant geldt voorts dat er in de buurt van zijn werkplek een toilet aanwezig dient te zijn en dat lichamelijk zware arbeid op grond van zijn buikproblematiek niet mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 november 2014 benadrukt dat tijdens de hoorzitting geen nieuwe medische feiten zijn aangedragen en dat gebleken was dat appellant al meer dan twee jaar niet onder behandeling was geweest.
4.2.
De in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts leidt evenmin tot het oordeel dat de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van de in 4.1 genoemde rubrieken voor het verrichten van arbeid voor onjuist zijn te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2016 overwogen dat de journaalgegevens de ten tijde in geding reeds bekende diagnoses en de daarmee samenhangende beperkingen bevestigen. Morbus Crohn en hypothyreodie zijn aandoeningen die in sommige gevallen en met name in de actieve fase van de aandoening kunnen leiden tot klachten. Bij appellant is volgens deze verzekeringsarts geen sprake van een dusdanig actieve fase van Morbus Crohn gezien de klachten en onderhoudsbehandeling. Recent onderzoek heeft nog uitgewezen dat de darmen geen afwijkingen laten zien onder gebruik van medicatie. Voor de schildklieraandoening gebruikte appellant geen medicatie, ondanks een indicatie daartoe. Bij het primair onderzoek noch in de bezwaarfase heeft appellant problemen met de luchtwegen vermeld. In de huisartsgegevens zijn voorts geen aanwijzingen gevonden die duiden op luchtwegproblemen door COPD of astma rond de datum in geding. Ook in latere gegevens is hierover niets teruggevonden. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om beperkingen aan te nemen voor luchtwegprikkelende omstandigheden. De ADHD is vermeld in de huisartsgegevens in mei 2010, maar appellant is hier niet voor onder behandeling gekomen. Later is gebleken dat deze diagnose achterhaald was omdat de klachten gelijkend op ADHD verklaard werden vanuit een disfunctionerende schildklier. Voorts is voor het aannemen van beperkingen in verband met een huidaandoening geen reden aanwezig. In het journaaloverzicht van de huisarts is terug te vinden dat appellant in 2010 een enkele keer de huisarts geconsulteerd heeft wegens een plaatselijke huidaandoening die behandeld in en niet meer teruggekomen is. Er is geen diagnose betreffende een structurele huidaandoening. Uit het journaaloverzicht is verder gebleken dat eerst vanaf 10 maart 2016 lymfe-oedeem is vastgesteld. Mochten de klachten aan de benen in verband met het vasthouden van vocht leiden tot beperkingen in lopen en staan, dan was dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde op de datum in geding 29 september 2014. De Raad onderschrijft het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de voornoemde beperkingen. Met de nadien nog ingezonden stukken van Nova Zorg van 23 september 2016, de brief van Zuyderland van 31 mei 2016 en de brief van de huisarts van appellant van 6 juni 2016 zijn geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen die betrekking hebben op de datum in geding.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat met name wegens vermoeidheidsklachten door de ziekte van Crohn en de ziekte van Graves een urenbeperking aangenomen had moeten worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er echter geen reden om op basis van een diagnose een urenbeperking aan te nemen omdat gekeken moet worden naar de medische situatie in geval van het individu. Weliswaar kunnen de aandoeningen waar appellant aan lijdt in sommige gevallen leiden tot vermoeidheidsklachten, maar appellant heeft noch in de primaire fase, noch in de bezwaarfase vermoeidheidsklachten of energiegebrek geclaimd. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep berust echter niet op een juiste vaststelling van de feiten. De onderbouwing van de afwijzing van een urenbeperking is met name niet overtuigend omdat in het rapport van de verzekeringsarts van 5 juni 2014 in het dagverhaal expliciet is opgenomen dat appellant zich eigenlijk de hele dag door vermoeid voelt. Tijdens de hoorzitting op 8 oktober 2014 heeft appellant meegedeeld dat hij, nadat hij zijn dochtertje uit school heeft gehaald, net een uurtje energie heeft om met haar te spelen en dat hij vervolgens helemaal op is. Vastgesteld wordt dat de besluitvorming in zoverre onzorgvuldig is geweest en het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
4.4.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het in 4.3 geconstateerde gebrek te herstellen. Aan een bespreking van de arbeidskundige gronden komt de Raad thans niet toe.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.S.E.S. Umans

JL