ECLI:NL:CRVB:2016:5078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
15/3383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn arbeidsongeschiktheid. De appellant, die eerder als timmerman werkte, had zich ziekgemeld vanwege een fractuur aan de pink en had daarnaast last van nek-, rug- en knieklachten, alsook psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant op 18 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.

De rechtbank Limburg had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld, onvoldoende gemotiveerd waren in relatie tot de functie van magazijn, expeditiemedewerker. De Raad concludeerde dat de functie niet passend was voor de appellant, gezien de vereisten van de functie en de beperkingen die de appellant had. Hierdoor was er onvoldoende basis om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke beperkingen van de betrokken persoon.

Uitspraak

15/3383 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 april 2015, 14/3653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Nymeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
15 juli 2015 heeft mr. J.P. Geertsema, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Niederer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman in een omvang van 40,54 uur per week. Het dienstverband is op 1 maart 2012 geëindigd. Appellant heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 29 oktober 2010 ziekgemeld vanwege een fractuur aan de pink. Tevens is appellant bekend met persisterende nek-, rug- en knieklachten als ook psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat vanwege eerdere ziekmeldingen vanaf
20 oktober 2010 sprake is van samengestelde wachttijd waarvan de maximum datum is bereikt op 18 december 2012.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
18 december 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de door appellant overgelegde medische stukken daarbij betrokken. Hij heeft appellant gesproken op de hoorzitting en heeft appellant aanvullend medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2014 de beperkingen juist zijn vastgesteld. Daarin is voldoende rekening gehouden met de verminderde mentale en fysieke belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de geselecteerde functies komt te vervallen en appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de overige geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) het dossier hebben bestudeerd en appellant beiden medisch hebben gezien en onderzocht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de eindconclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in twijfel te trekken. De verzekeringsartsen hebben de medische informatie met betrekking tot de lichamelijke als ook de psychische klachten in het dossier betrokken en gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat hij de psychische klachten niet alleen heeft opgemerkt maar ook gewogen heeft bij de beoordeling van de beperkingen die appellant in arbeid ondervindt. Dat er eventueel een behandeling in de toekomst zal gaan plaatsvinden, maakt niet dat de belastbaarheid op de datum in geding onjuist is. Omdat appellant in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die twijfel opwekken over de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid, heeft de rechtbank de medische grondslag onderschreven. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn nek-, rug- en knieklachten alsmede zijn psychisch klachten heeft onderschat. Met name zijn de psychische klachten onderbelicht gebleven. Weliswaar zijn hiertoe beperkingen vastgesteld maar nagelaten is deze beperkingen te zien in het licht van appellants werkzaamheden op de werkvloer. Dit klemt temeer omdat de huisarts genoopt was om appellant in 2010 te verwijzen naar een agressieregulatie-therapie in verband met privéproblemen en een escalatie in 2012. Nadien blijkt dat er psychisch gezien sprake is van een verminderde stemming en dat appellant “er doorheen zit”.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant en dat de informatie van de huisarts met daarbij de informatie van de behandelende sector is betrokken en gewogen. Inzichtelijk is weergegeven tot welke beperkingen de artsen zijn gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Omdat het Uwv niet heeft kunnen reageren op de nadere medische stukken, die door de Raad zijn ontvangen op 17 november 2016, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten. Opgemerkt wordt dat niet kan worden ingezien waarom deze stukken gelet op de datering, niet eerder hadden kunnen worden overgelegd.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit en de uitgangspunten die aan die overwegingen ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat al in bezwaar en beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Daarmee is niet gebleken dat de vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 30 januari 2014 onjuist zijn. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de psychische klachten, met name de agressieregulatie als ook de mate waarin dat bij appellant het geval was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen in de FML van 30 januari 2014 niet in voldoende mate tegemoet komen aan zijn klachten.
Ook ten aanzien van de nek-, rug- en knieklachten is er geen reden voor twijfel. Ook hiervoor hebben de verzekeringsartsen beperkingen vastgesteld.
4.3.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wordt het volgende overwogen. Aan de schatting zijn gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
30 oktober 2014, drie functies ten grondslag gelegd namelijk de magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130). Uitgaande van de FML zijn de functies van wikkelaar en samensteller kunststof en rubberindustrie van een voldoende overtuigende toelichting voorzien waardoor deze geschikt zijn te achten voor appellant. Voor wat betreft het rijden op een hefwagen zoals vereist is in de functie van magazijn, expeditie-medewerker heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd bij rapport van 9 november 2016 aangegeven dat de snelheid van de hefwagens ( 8 tot 12 km per uur) niet te vergelijken is met de snelheid van een voertuig zoals een auto in het verkeer. Hierdoor is het bedienen van een hefwagen niet gelijk te stellen met chauffeurswerk waar appellant beperkt voor wordt geacht en is de functie geschikt voor appellant. Het Uwv wordt in deze toelichting niet gevolgd. Uit de functiebelasting van de magazijn, expeditiemedewerker blijkt dat gezeten dient te worden op een hefwagen waarmee rolcontainers van een perron in een vrachtwagen worden gestald. Verder is in de functiebelasting bij 1.9.9 als bijzonderheid vermeld dat men alert dient te zijn op rijdend intern transportmateriaal zoals hef- en reachtrucks en verzamelwagens in magazijn- en expeditie-ruimtes. De beperking in de FML bij 1.9.9 ten aanzien van chauffeursfuncties, gecombineerd met het feit dat 50% van de werkzaamheden gezeten en gereden dient te worden op een hefwagen met als bijzonderheid de alertheid op overig rijdend materieel in de ruimte, maken dat onvoldoende gemotiveerd is dat deze functie voor appellant passend is. De functie van magazijn, expeditiemedewerker kan niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Gevolg hiervan is dat er onvoldoende functies overblijven om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren, zodat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
4.4.
De overwegingen onder 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
5. Het is niet duidelijk of, uitgaande van de vastgestelde FML, alsnog een andere functie die binnen de belastbaarheid van appellant past, aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Het Uwv moet hiernaar een onderzoek instellen en daaromtrent een nieuw besluit nemen. Dit besluit zal zowel aan appellant als ook aan de voormalige werkgever van appellant bekend moeten worden gemaakt omdat er sprake is van een samengestelde wachttijd waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 29 oktober 2010 en gelegen is in het dienstverband tussen de voormalige werkgever en appellant. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit direct kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep. Van te vergoeden kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb in beroep is niet gebleken. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 december 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst - Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

SS