ECLI:NL:CRVB:2016:5062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
14/5544 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1985 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ontving anonieme tips over onroerend goed in Marokko dat aan appellant toebehoorde. Na onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) bleek appellant geregistreerd te staan als eigenaar van een appartement en een woning in Marokko, met een totale waarde die het vrij te laten vermogen overschreed. Het college besloot de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten gingen in beroep, maar de rechtbank verklaarde hun beroep ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij niet adequaat waren bijgestaan door een tolk en dat de bewijsstukken niet gelegaliseerd waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het inschakelen van een tolk de verantwoordelijkheid van appellanten was en dat niet-gelegaliseerde stukken wel als bewijs konden dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij niet over de onroerende zaken beschikten en de inlichtingenplicht hadden geschonden. De terugvordering werd eveneens bevestigd, omdat appellanten geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering hadden aangevoerd.

Uitspraak

14.5544 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2014, 14/1196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Halfers. Als tolk in de Tarifit-taal is opgetreden [naam A]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 25 december 1985, met onderbrekingen, (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 9 en 10 januari 2012 heeft het college een anonieme tip ontvangen, onder meer inhoudende dat appellant in het bezit is van een appartement in het centrum van [plaatsnaam A] en van een flat in [plaatsnaam B]. Ook is appellant de eigenaar van het koffiehuis “[naam koffiehuis]” waar dagelijks hasjiesj worden verkocht, terwijl het geen koffieshop is. Hij verdient € 10.000,- tot € 15.000,- per maand en verkoopt daar drugs. Naar aanleiding van deze tip heeft het college een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een proces-verbaal van
13 augustus 2013. Hieruit blijkt dat het college het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) heeft verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellanten in Marokko. De Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat heeft dit onderzoek in opdracht van het IBF uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in twee onderzoeksverslagen van 11 september 2012 en van 14 januari 2013. Uit deze onderzoeksverslagen blijkt dat appellant sinds 3 augustus 2004 staat geregistreerd als eigenaar van een appartement in [plaatsnaam A] en sinds 25 juli 1997 van een woning in [plaatsnaam B]. De waarde van het appartement is door een taxateur per 4 september 2012 vastgesteld op 1.350.000,- Dirham, omgerekend ongeveer € 121.500,-, en van de woning op 1.272.000,- Dirham, omgerekend ongeveer € 114.480,-.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 12 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.987,02 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij onroerende zaken in Marokko in bezit hebben. Dit vermogen bedraagt meer dan de voor appellanten toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij geen recht hebben op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat zij zich in beroep niet hebben kunnen laten bijstaan door een tolk, zodat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden vernietigd.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot de procedure van appellanten uitstrekt. Voor zover appellanten het noodzakelijk vonden zich te laten bijstaan door een tolk, lag het op hun weg om hiervoor (tijdig) zorg te dragen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten één dag voor de zitting van de rechtbank op 27 augustus 2014 via een tolkencentrum hebben getracht een tolk in te schakelen, terwijl de rechtbank reeds bij brief van 28 juli 2014 de zittingsdatum had aangekondigd. Dat er toen geen tolk meer beschikbaar was, komt voor risico van appellanten.
4.3.
Appellanten bestrijden voorts dat zij onroerende goederen in Marokko in bezit hadden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de stukken van het IBF waarop het college zich heeft gebaseerd niet zijn gelegaliseerd door de Marokkaanse autoriteiten, zodat deze stukken niet als bewijs kunnen dienen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Geen rechtsregel schrijft voor dat in het bestuursrechtelijke proces slechts gelegaliseerde documenten tot bewijs kunnen dienen. Het is aan de bestuursrechter om het aangedragen bewijs te waarderen. Het college heeft aan het bestreden besluit twee onderzoeksverslagen van het IBF van 11 september 2012 en van
14 januari 2013 ten grondslag gelegd. De in de onderzoeksverslagen opgenomen informatie over de eigendomsregistratie is afkomstig van het kadaster te [plaatsnaam A] en [plaatsnaam B] in Marokko, welke voor afschrift conform de registratie door de adviseur van de
directeur-generaal van het kadaster is ondertekend en van een beëdigde vertaling is voorzien. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van deze stukken. Daarnaast biedt de inhoud van de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat er meer of andere stukken van het IBF zijn dan de reeds door het college overgelegde onderzoeksverslagen van het IBF. In deze procedure kunnen de bedoelde verslagen dus tot bewijs dienen.
4.5.
Uit de informatie van het kadaster te [plaatsnaam A] en [plaatsnaam B] in Marokko blijkt dat appellant in de hier te beoordelen periode van 1 januari 2003 tot en met 12 augustus 2013, stond geregistreerd als eigenaar van een appartement in [plaatsnaam A] en een woning in [plaatsnaam B]. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Aan de door appellanten overgelegde verklaringen van het kadaster te [plaatsnaam A] en [plaatsnaam B] in Marokko van 2 januari 2014 en van 8 januari 2014 dat appellant ten tijde van die verklaringen geen onroerende goederen op zijn naam geregistreerd heeft staan komt geen betekenis toe, nu deze verklaringen geen informatie bevatten over de eigendomsregistratie gedurende de hier te beoordelen periode.
4.6.
Appellanten hebben de vaststelling van de waarde van de onroerend zaken niet bestreden. Dat betekent dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. Vaststaat dat appellanten hiervan geen mededeling hebben gedaan aan het college. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Het college was dan ook gehouden het recht op bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.987,02 van appellanten terug te vorderen. Voor een toepassing van de
zesmaanden-jurisprudentie, zoals appellanten betoogd hebben, is geen plaats indien, zoals in dit geval, de inlichtingenverplichting is geschonden.
4.7.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om de anonieme tipgever en de eigenaar van het koffiehuis als getuigen op te roepen heeft afgewezen.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De beslissing inzake het oproepen van getuigen, betreft ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een bevoegdheid van de rechtbank. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, die haar beslissing ter zake in de uitspraak deugdelijk heeft gemotiveerd, niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien de door appellanten genoemde personen als getuigen op te roepen. De Raad ziet evenmin aanleiding deze personen zelf als getuigen op te roepen en te horen, zoals appellanten hebben verzocht. Zo kan het horen van de anonieme tipgever redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak omdat de anonieme tip, die relevant en concreet is, voor het college niet meer dan een aanleiding was om nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college heeft de in de e-mail neergelegde anonieme tip ook niet gebruikt als bewijsmiddel voor het bezit van onroerend goed. Gelet hierop kan ook het horen van de eigenaar van het koffiehuis, ter onderbouwing van de stelling dat de tipgever onbetrouwbaar is, niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Verder is aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat appellant eigenaar is van een koffiehuis en inkomsten uit handel in drugs heeft gehad.
4.9.
Tegen de terugvordering hebben appellanten verder geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD