In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarin werd gesteld dat appellante met ingang van 30 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat haar beperkingen, waaronder hoestklachten en pijnklachten bij het lopen, onvoldoende waren onderkend en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Ze had rapporten van deskundigen ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.
De Raad heeft het oordeel van de door hen ingeschakelde deskundige, drs. F.M. Brouwer, gevolgd. Brouwer had in zijn rapport aangegeven dat de chronische hoestklachten van appellante een negatieve invloed hadden op haar belastbaarheid. Ondanks de argumenten van appellante, concludeerde de Raad dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, ondanks de kritiek van appellante, passend waren en dat de arbeidsongeschiktheid op 30 november 2012 minder dan 35% was.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.728,- bedroegen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier.