ECLI:NL:CRVB:2016:5043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/5734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die in de periode van 3 februari 2011 tot en met 9 oktober 2012 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in 2014 aanvullende bijstand aangevraagd over de periode van 5 april 2013 tot 7 januari 2014. Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht zou worden verleend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 december 2016 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. De Raad heeft overwogen dat appellanten op de hoogte waren van hun recht op bijstand en dat zij redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat zij recht hadden op aanvullende bijstand. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellanten niet tijdig een aanvraag om bijstand hebben ingediend en dat zij geen overtuigende redenen hebben gegeven voor deze vertraging.

De uitspraak bevestigt dat het recht op bijstand in beginsel pas ingaat op de datum van aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen bewijs van dergelijke omstandigheden, waardoor het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15.5734 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juli 2015, 15/167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Voor appellanten is
mr. Patelski verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen laatstelijk in de periode van 3 februari 2011 tot en met 9 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Hierna heeft appellant tot april 2013 inkomsten ontvangen uit werkzaamheden.
1.2.
Op 5 april 2013 heeft appellant bij het Werkplein Maastricht een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 april 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met ingang van 10 april 2013 aan appellant een WW-uitkering toegekend.
1.3.
Op 26 april 2013 heeft appellant bij het Werkplein Maastricht (Werkplein) een toeslag ingevolge de Toeslagenwet aangevraagd ter aanvulling op zijn WW-uitkering. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het UWV aan appellant met ingang van 10 april 2013 een toeslag toegekend.
1.4.
Op 7 januari 2014 hebben appellanten zich bij het Werkplein Mergelland gemeld. Hierbij hebben zij verzocht om aanvullende bijstand op grond van de WWB ter aanvulling op de WW-uitkering en de toeslag.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur met ingang van 7 januari 2014 aanvullende bijstand aan appellanten toegekend. Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2014, gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand, niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten bij hun aanvraag niet hebben aangegeven bijstand vanaf 5 april 2013 te willen. Appellanten hebben tegen het besluit van 12 maart 2014 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Op 25 april 2014 hebben appellanten bij het Werkplein Mergelland een aanvraag ingediend om bijstand over de periode van 5 april 2013 tot 7 januari 2014.
1.7.
Bij besluit van 12 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellanten van 25 april 2014 afgewezen. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich, evenals in bezwaar en in beroep, op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan met ingang van 5 april 2013 bijstand moet worden toegekend. Hiertoe hebben appellanten, samengevat, aangevoerd dat zij niet eerder wisten dat zij te weinig uitkering ontvingen om in hun kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit werd pas duidelijk toen zij hierdoor financiële problemen kregen. Zij zijn door diverse medewerkers van het Werkplein onjuist geïnformeerd. Deze medewerkers hadden hen eerder moeten wijzen op de mogelijkheid om aanvullende bijstand aan te vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake is. Bij de besluiten van 22 april 2013 en 7 mei 2013 heeft het UWV appellanten geïnformeerd over de hoogte de WW-uitkering, respectievelijk de hoogte van de toeslag, die vanaf 10 april 2013 aan appellanten werden uitbetaald. Op dat moment had appellanten reeds duidelijk kunnen zijn hoeveel zij (ongeveer) per maand ontvingen. Dat zij dit bovendien uit hun bankafschriften konden afleiden is van de zijde van appellanten niet betwist. Aangezien deze bedragen fors lager waren dan de voorheen door hen ontvangen bijstand, konden zij redelijkerwijs vermoeden dat zij recht op aanvullende bijstand hadden. Dat de bedragen aanvankelijk per maand enigszins in hoogte varieerden doet hieraan niet af. Appellanten hebben hun standpunt dat zij door medewerkers van het Werkplein zijn afgehouden van het doen van een aanvraag om bijstand ter zitting van de Raad verlaten. Voorts is niet gebleken dat appellanten door de medewerkers van het Werkplein onjuist zijn geïnformeerd en evenmin dat appellanten niet in staat waren om tijdig inlichtingen in te winnen omtrent het recht op aanvullende bijstand. Het betoog van appellanten dat zij eerst in september 2013 ontdekten dat zij te weinig inkomen hadden doordat zij eerst toen financiële problemen kregen, treft gelet op het voorgaande geen doel. Daarbij komt dat appellanten geen verklaring hebben gegeven voor het feit dat zij vervolgens tot 7 januari 2014 hebben gewacht met het indienen van een aanvraag om aanvullende bijstand.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD