ECLI:NL:CRVB:2016:5029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/4484 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen persoonsgebonden budget door Zorgkantoor na gebrek aan oriëntatie op zorgaanbod

In deze zaak hebben appellanten, beiden met een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), aanvragen ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) om zorg in te kopen bij hun dochter. Het Zorgkantoor heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellanten niet hadden georiënteerd op het zorgaanbod van gecontracteerde zorgaanbieders. De rechtbank heeft de afwijzing van het Zorgkantoor bevestigd, waarbij werd overwogen dat appellanten niet medisch onderbouwd hadden dat alleen hun dochter passende zorg kon bieden. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat hun dochter telefonisch contact heeft opgenomen met het Zorgkantoor, maar dit werd niet onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, oordelend dat appellanten niet voldaan hadden aan de verplichting om zich te oriënteren op het zorgaanbod. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij zich voldoende hadden georiënteerd op de beschikbare zorg in natura.

Uitspraak

15/4484 AWBZ, 15/7149 AWBZ
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2015, 15/428 (aangevallen uitspraak 1) en 15/2464 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten afzonderlijk heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ikiz. Ook is verschenen [X.], dochter van appellanten. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben beiden een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante heeft een indicatie voor persoonlijke verzorging voor de periode van 30 januari 2014 tot en met 29 januari 2029. Appellant beschikt over een indicatie voor persoonlijke verzorging en begeleiding individueel voor de periode van 21 mei 2014 tot en met 20 mei 2029.
1.2.
Appellanten hebben ieder afzonderlijk een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb). In het hun budgetplan hebben zij vermeld dat zij zorg willen inkopen bij hun dochter, [X.], en dat zij niet hebben onderzocht of de zorg die zij willen inkopen ook wordt geleverd door zorgaanbieders, die gecontracteerd zijn door het zorgkantoor. De verslagen van het met ieder van hen gehouden “Bewust Keuze Gesprek” vermelden dat geen oriëntatie heeft plaatsgevonden op zorg in natura. Ter toelichting staat vermeld dat de zorg al enige tijd wordt geleverd door de dochter en dat appellanten de Nederlandse taal niet machtig zijn. Het aanvragen van een pgb is hen geadviseerd door de huisarts en het Uwv.
1.3.
Bij besluiten van 6 augustus 2014 (appellante) en 1 september 2014 (appellant) heeft het Zorgkantoor de aanvragen afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2014 ongegrond verklaard omdat appellante zich niet heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2014 ongegrond verklaard, omdat appellant zich niet heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod en omdat de dochter die de administratie van het pgb wil gaan doen en wil instaan voor het nakomen van de verplichtingen van het pgb niet voldoende op de hoogte is van de verplichtingen die horen bij het pgb.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich niet heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod, zodat het Zorgkantoor gehouden was het pgb te weigeren. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat alleen haar dochter passende zorg kan bieden. Daaruit kan bovendien niet worden afgeleid dat appellante zich heeft georiënteerd op zorg in natura. Ten slotte slaagt de beroepsgrond dat appellante niet gelijk wordt behandeld in vergelijking met bestaande budgethouders niet, omdat appellante geen bestaande budgethouder is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen reden om artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten. Appellant heeft geen contact opgenomen met de door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbieders en heeft zijn stelling dat hij na het “Bewust Keuze Gesprek” telefonisch contact heeft opgenomen met het Zorgkantoor niet onderbouwd. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen omdat appellant geen bestaande budgethouder is.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat hun dochter, overeenkomstig de toelichting bij het budgetplan, telefonisch contact heeft opgenomen met de afdeling zorgtoewijzing van het Zorgkantoor. Gelet daarop hebben zij zich op de in de Rsa bedoelde wijze georiënteerd op het zorgaanbod. Ter onderbouwing daarvan hebben zij verklaringen van henzelf en van hun dochter overgelegd. Daarin staat dat hun dochter na het “Bewust Keuze Gesprek” telefonisch contact heeft opgenomen met het Zorgkantoor om te informeren naar het zorgaanbod in natura. Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij naar aanleiding van dit telefonisch contact hebben afgezien van zorg in natura omdat deze niet geschikt is. Zij hebben bewust de keuze gemaakt voor een pgb, zodat zij zorg kunnen inkopen, die wordt geleverd door hun dochter. Zorg van de dochter is vertrouwd en er is geen taalbarrière. Appellanten mochten deze keuze maken gelet op de overgelegde verklaringen van de huisarts.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
In artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa, zoals dat luidde ten tijde van belang, is bepaald dat het zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde zich, gelet op de door hem verstrekte gegevens en bescheiden, kennelijk onvoldoende heeft georiënteerd op het door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod.
4.2.
De toelichting bij deze bepaling bevat de volgende passages:
“De voorwaarden waaronder een verzekerde in aanmerking komt voor een pgb, zijn ten opzichte van het subsidiejaar 2012 gewijzigd. (…) Het gaat om de volgende wijzigingen: (…)
Voordat een verzekerde zich bij het zorgkantoor meldt voor een pgb, moet hij zich eerst oriënteren op de beschikbare zorg in natura om te bezien of passende zorg beschikbaar is. Een beroep op het pgb is alleen mogelijk als de verzekerde van oordeel is dat dergelijke passende zorg in natura niet beschikbaar is. De verzekerde geeft in het budgetplan aan bij wie hij zich heeft georiënteerd en waarom deze zorg niet passend is. Als de verzekerde zich kennelijk niet heeft georiënteerd op de beschikbare zorg in natura, of de verzekerde in het budgetplan heeft aangegeven dat hij voornemens is om het persoonsgebonden budget uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg bij door het zorgkantoor gecontracteerde zorgverleners, zal het zorgkantoor het pgb weigeren.” (Stcrt. 2012, 26638, blz. 12/13).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Zorgkantoor gehouden was de verlening van de pgb’s te weigeren. In het Budgetplan en tijdens het “Bewust Keuze Gesprek” hebben appellanten expliciet verklaard dat zij zich niet hebben georiënteerd op enige zorgaanbieder. Verder volgt uit de door appellanten in hoger beroep overgelegde verklaring niet dat zij alsnog ten tijde van de bestreden besluiten hadden voldaan aan de verplichting om zich te oriënteren op het zorgaanbod. Het Zorgkantoor heeft zich immers op het standpunt gesteld dat het in de verklaring genoemde telefonische contact niet is te traceren. Gelet hierop staat met deze enkele verklaring onvoldoende vast dat er telefonisch contact is geweest met het Zorgkantoor. Uit deze verklaring kan bovendien niet worden opgemaakt met welke medewerker van het Zorgkantoor de dochter heeft gesproken. Ook blijkt niet wat de inhoud van dat gesprek is geweest. Ten slotte komt aan de verklaringen van de huisarts niet de waarde toe die appellanten daaraan hechten, omdat uit deze verklaringen geen medische noodzaak blijkt, op grond waarvan de zorg niet geleverd kan worden door een gecontracteerde zorginstelling.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) B. Dogan

TM