ECLI:NL:CRVB:2016:5002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/5275 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam is afgewezen. Appellanten, die bijstand hebben aangevraagd, hebben zich op 21 januari 2014 gemeld en de aanvraag op 26 januari 2014 ingediend. Het college heeft hen vanaf 31 maart 2014 voorschotten verstrekt, maar heeft later de aanvraag afgewezen omdat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Dit gebeurde na een onderzoek waarbij het college om aanvullende gegevens vroeg, waaronder bankafschriften en informatie over een bedrijf dat appellant samen met zijn broer had. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens kunnen overleggen, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van verstrekte voorschotten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 november 2016 geoordeeld dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college gerechtigd is om relevante financiële gegevens op te vragen. De Raad concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van de voorschotten terecht zijn, omdat appellanten niet voldoende informatie hebben verstrekt om hun recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5275 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2015, 14/7165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal, die ook appellante vertegenwoordigde. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 21 januari 2014 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Zij hebben de aanvraag op
26 januari 2014 ingediend.
1.2.
Het college heeft appellanten vanaf 31 maart 2014 voorschotten verstrekt op de door hen gevraagde bijstand.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellant, ingesteld naar aanleiding van de aanvraag, heeft de klantmanager van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam appellant onder meer verzocht om nader gegevens in te leveren, waaronder zijn bankafschriften vanaf november 2013, een officieel overzicht van de verdeling of overname van de aandelen en van de activa en passiva van het [bedrijf X.] (bedrijf), dat hij heeft gehad samen met zijn broer en een verklaring, met bewijsstukken, over de wijze waarop hij tot aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien (nader gevraagde gegevens). Appellant heeft hierop schriftelijk onder meer verklaard dat hij niet over alle benodigde gegevens beschikt. Appellant heeft een gedeelte van de gevraagde afschriften van zijn bankrekening overgelegd. Verder heeft appellant een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van het bedrijf en een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij dat bedrijf per 1 november 2013 overgelegd. Uit dit uittrekstel volgt dat het bedrijf op 1 september 2010 is gevestigd, dat de onderneming op 21 september 2011 is geregistreerd, dat de vennootschap met de broer op 7 juni 2012 is opgericht en op 1 februari 2013 is ontbonden. Appellant heeft de overige nader gevraagde gegevens, ook na een tot 27 mei 2014 geboden hersteltermijn, niet aan het college overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van 26 januari 2014 afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, omdat hij niet alle nader gevraagde gegevens heeft overgelegd. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 23 juni 2014 (besluit 2) heeft het college de aan appellanten verstrekte voorschotten tot een bedrag van in totaal € 4.284,45 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 januari 2014, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 juni 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven.
4.3.
De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij voldoende informatie hebben verstrekt voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. Appellanten betwisten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij stellen dat zij alle benodigde gegevens hebben overgelegd en over die andere gevraagde gegevens over het bedrijf beschikken zij niet. Naar zij ter zitting hebben toegelicht, mag het college deze gegevens niet verlangen van iemand die maar een beperkte tijd een eigen bedrijf heeft gehad. Hierdoor kan hen niet worden tegengeworpen dat zij aan het college niet alle gegevens hebben kunnen verstrekken.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het uittreksel van de KvK blijkt dat appellant gedurende meer dan een half jaar als één van de vennoten met onbeperkte onbevoegdheid een onderneming heeft gedreven. Deze inschrijving heeft tot rechtsgevolg gehad dat appellant medeaansprakelijk was voor het bedrijf. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant kan beschikken over de bedrijfsgegevens zoals door het college verzocht. De omstandigheid dat appellant niet lang als vennoot was ingeschreven maakt dit niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de hem geboden hersteltermijn niet in staat is geweest over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen. De omstandigheid dat deze gegevens berusten bij de broer is daartoe onvoldoende. Appellant heeft niet gesteld dat hij de broer om deze gegevens verzocht heeft, de broer deze gegevens niet wil verschaffen en, indien dat zo zou zijn, dat hij hem daartoe niet kan dwingen en ook niet, dat die gegevens niet op andere wijze te verkrijgen zijn. Dit betekent dat het niet kunnen beschikken over de hiermee samenhangende financiële gegevens, gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen, voor risico van appellanten moet komen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en, gelet op de onduidelijkheid over de afwikkeling van de vennootschap, gedurende de hier te beoordelen periode. Hiermee hebben appellanten niet voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft de aanvraag van appellanten om bijstand dan ook terecht afgewezen. Tegen de terugvordering van de verleende voorschotten hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen
ew