ECLI:NL:CRVB:2016:4994
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering na detentie
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die gedetineerd was van 28 juni 2011 tot en met 15 maart 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering ingetrokken over de periode van 28 juli 2011 tot 16 maart 2013 en een bedrag van € 17.642,31 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht is gebeurd op basis van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, dat bepaalt dat de uitkering wordt ingetrokken indien de betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de genoemde periode gedetineerd was, waardoor het Uwv verplicht was de uitkering in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat de gevolgen van de intrekking onaanvaardbaar zijn, omdat zijn echtgenote geen uitkering op grond van de Wet werk en bijstand kan aanvragen met terugwerkende kracht. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheden geen dringende reden vormen om van de terugvordering af te zien.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn die maken dat het Uwv niet had moeten overgaan tot intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering. De Raad wijst erop dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet, zodat appellant voldoende inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 16 december 2016.