ECLI:NL:CRVB:2016:4994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/5175 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering na detentie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die gedetineerd was van 28 juni 2011 tot en met 15 maart 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering ingetrokken over de periode van 28 juli 2011 tot 16 maart 2013 en een bedrag van € 17.642,31 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht is gebeurd op basis van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, dat bepaalt dat de uitkering wordt ingetrokken indien de betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de genoemde periode gedetineerd was, waardoor het Uwv verplicht was de uitkering in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat de gevolgen van de intrekking onaanvaardbaar zijn, omdat zijn echtgenote geen uitkering op grond van de Wet werk en bijstand kan aanvragen met terugwerkende kracht. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheden geen dringende reden vormen om van de terugvordering af te zien.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn die maken dat het Uwv niet had moeten overgaan tot intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering. De Raad wijst erop dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet, zodat appellant voldoende inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 16 december 2016.

Uitspraak

15/5175 WAO
Datum uitspraak: 16 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 juni 2015, 15/186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. H.H. van Steijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Voor appellant is verschenen mr. dr. Van Steijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 8 april 2013 heeft appellant het Uwv laten weten dat hij van 28 juni 2011 tot en met 15 maart 2013 gedetineerd was.
1.2.
Bij besluiten van 6 augustus 2014 en 5 september 2014 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant heeft ingetrokken over de periode van 28 juli 2011 tot 16 maart 2013 en van hem het bedrag aan uitkering dat over die periode onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Het betreft een bedrag van € 17.642,31 (bruto).
1.3.
Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 augustus 2014 en 5 september 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant van 28 juni 2011 tot en met 15 maart 2013 gedetineerd was en dat het Uwv daarom gehouden was om de WAO-uitkering van appellant over deze periode, minus één maand, terug te vorderen. Ook de hoogte van het terug te vorderen bedrag is niet in geschil. De beroepsgrond van appellant dat het Uwv ten onrechte geen dringende redenen heeft gezien om geheel, of gedeeltelijk, van de terugvordering af te zien slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van de terugvordering had moeten afzien. De door appellant aangevoerde omstandigheden zien op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv, onder de aangevoerde omstandigheden, had moeten afzien van de intrekking, althans van de (gehele) terugvordering. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden slechts zien op de oorzaak van de terugvordering en niet op de onaanvaardbaarheid van de gevolgen daarvan. Appellant heeft erop gewezen dat zijn echtgenote tijdens zijn detentie recht zou hebben gehad op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), echter deze uitkering kan zij niet met terugwerkende kracht aanvragen. De effecten van de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering zonder vervangende WWB-uitkering zijn voor appellant onaanvaardbaar groot.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Intrekking
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, welke bepaling bij de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) met ingang van 1 mei 2000 in werking is getreden. Blijkens deze bepaling wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant gedurende het tijdvak van 28 juni 2011 tot en met 15 maart 2013 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit betekent dat het Uwv op grond van voornoemde bepaling de WAO-uitkering van appellant terecht over de periode van 28 juli 2011 tot
16 maart 2013 heeft ingetrokken.
4.2.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in artikel 36a, tweede lid, van de WAO merkt de Raad op dat een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te kunnen zien zich kan voordoen als door de intrekking van de uitkering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. De stelling dat de echtgenote van appellant niet met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de WWB over de periode dat de WAO-uitkering is ingetrokken, kan aanvragen, levert geen dringende reden op in de zin van genoemd artikel.
Terugvordering
4.3.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in onder andere zijn uitspraak van 8 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:CA0045) kan slechts van een dringende reden worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene.
4.4.
In wat appellant in hoger beroep betreffende de terugvordering naar voren heeft gebracht is geen dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO, gelegen die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de WAO-uitkering had moeten worden afgezien.
4.5.
Appellant heeft geen gegevens ingebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat als gevolg van de terugvordering dringende redenen als hiervoor bedoeld aan de orde zijn. Bij de invordering wordt, zoals ter zitting is gebleken, rekening gehouden met de beslagvrije voet zodat appellant bij de terugbetaling aan het Uwv van hetgeen onverschuldigd is betaald, voldoende inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

JL