ECLI:NL:CRVB:2016:4982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/4535 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die wegens psychische klachten sinds 1991 arbeidsongeschikt was. De uitkering was oorspronkelijk toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar werd in 2008 ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar in 2014 werd de uitkering opnieuw beëindigd op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek. Appellante stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door haar uitkering per 9 april 2014 in te trekken.

De Raad oordeelde dat het Uwv de uitkering mocht intrekken, mits dit gebeurde met inachtneming van de zorgvuldigheidsregels, waaronder een termijn van ten minste twee maanden. De Raad concludeerde dat aan deze voorwaarden was voldaan en dat er geen bewijs was dat het Uwv appellante onterecht had laten geloven dat haar uitkering niet zou worden ingetrokken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor een gewijzigd medisch beeld ten opzichte van 2008, en dat de intrekking van de uitkering rechtmatig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/4535 WAO
Datum uitspraak: 23 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 mei 2015, 14/6702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikx-Heeren. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is wegens psychische klachten op 25 november 1991 uitgevallen voor haar werk als beveiligingsbeambte. Met ingang van 25 november 1992 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 augustus 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 januari 2009, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 oktober 2008 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Breda heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 6 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante per
6 oktober 2008 arbeidsongeschikt is naar de klasse 15 tot 25%. De rechtbank heeft de door haar geraadpleegde psychiater B.J. van Eyk gevolgd in zijn conclusies, neergelegd in een rapport van 28 december 2009, dat bij appellante op 6 oktober 2008 geen sprake is van een depressie of PTSS. Wel is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis. Deze klachten zijn cultureel gebonden en niet te beschouwen als ziekte of gebrek. Van Eyk heeft zich kunnen vinden in de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2008. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit nader arbeidskundig onderzoek in beroep geconcludeerd moet worden dat het verlies aan verdiencapaciteit 22,66% bedraagt.
1.2.
Op 31 juli 2013 heeft appellante een melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheid.
1.3.
Na medisch en arbeidskundige onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2014 de WAO-uitkering van appellante per 9 april 2014 beëindigd, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 februari 2014 ongegrond verklaard. Dit berust op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in een rapport van 27 juni 2014, dat aan appellante een WAO-uitkering is toegekend op basis van psychische klachten, maar dat psychiater Van Eyk geconcludeerd heeft dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op psychiatrische gronden. Aangenomen moet worden dat er op 6 oktober 2008 medisch gezien geen sprake was van beperkingen van de psychische belastbaarheid door ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat om deze reden per latere datum, evenmin sprake kan zijn van een toegenomen beperkingen hieruit. Zou er toch aangenomen moeten worden dat appellante in 2008 beperkt was in haar psychische belastbaarheid, wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt betwist, dan zijn er haar inziens geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze beperkingen per 31 juli 2013 zouden zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor appellante vastgestelde belastbaarheid beschreven in de FML van 11 september 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake kan zijn van toegenomen beperkingen wegens ziekte of gebrek.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat door haar in bezwaar en in beroep is aangevoerd. Zij heeft voorts aangevoerd dat het Uwv gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel door haar uitkering per 9 april 2014 in te trekken.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft toegelicht dat nu de intrekking per toekomende datum is geëffectueerd, 9 april 2014, zijnde twee maanden na het besluit van 6 februari 2014, geen sprake is van handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden niet slagen. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 juni 2014 inzichtelijk heeft toegelicht dat er geen sprake is van een als ziekte of gebrek te duiden psychische aandoening dan wel dat er geen aanknopingspunten zijn dat er sprake is van een gewijzigd medisch beeld ten opzichte van 2008.
4.2.
Betreffende de stelling van appellante dat het Uwv haar uitkering had dienen voor te zetten naar (ten minste) de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zoals bepaald in de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 oktober 2008 en dat het Uwv gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel door haar uitkering per 9 april 2014 in te trekken, wordt het volgende overwogen. Het Uwv mag een lopende uitkering altijd intrekken indien de betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in de rechtspraak ontwikkelde regels betreffende herziening of intrekking van een lopende uitkering brengen mee dat zodanige herziening of intrekking pas na voorafgaande aanzegging en met inachtneming van een termijn van ten minste twee maanden kan plaatsvinden. Voorts dient een zodanige herziening of intrekking te zijn gegrond op een beoordeling van de beperkingen en arbeidsmogelijkheden van de betrokkene per de datum van effectuering. Naar het oordeel van de Raad is aan deze voorwaarden voldaan. De Raad is uit de voorhanden zijnde gedingstukken verder niet gebleken dat zich hier de situatie voordoet waarin van de zijde van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (alsook bevoegdelijk gedane) schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellante zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat haar uitkering niet zou worden ingetrokken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans
IvR