ECLI:NL:CRVB:2016:4972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 november 2013. Appellant, die eerder werkzaam was als woningstoffeerder/magazijnmedewerker, had zich op 18 november 2011 ziek gemeld vanwege gewrichtsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de procedure heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv is overschat en dat zijn psychische klachten niet goed zijn ingeschat. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Deze beslissing leidde tot de conclusie dat appellant met ingang van 15 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, en het eerdere besluit van 3 juni 2014 werd ingetrokken.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vastgestelde beperkingen van appellant niet juist zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.736,-.

Uitspraak

15/143 WIA, 16/4517 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 november 2014, 14/1656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 december 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Het Uwv heeft op 9 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft te kennen gegeven dat met de gewijzigde beslissing op bezwaar niet volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen.
Partijen hebben toestemming gegeven tot het doen van uitspraak zonder nadere zitting waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 september 2011 werkzaam als woningstoffeerder/magazijnmedewerker bij [naam werkgever] Vervolgens heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op 18 november 2011 heeft appellant zich ziek gemeld wegens onder meer gewrichtsklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 november 2013 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv is overschat. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen beperking voor het hand- en vingergebruik aangenomen en hebben zijn psychische klachten onderschat. Daarnaast hebben zij ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Voorts stelt appellant dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Na vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2015 ingebracht waarin deze arts te kennen geeft dat het gezien de verstrekte inlichtingen van de behandelend psycholoog aannemelijk en reëel is dat appellant ten tijde van de datum in geding voor één dagdeel in de week als niet beschikbaar voor arbeid is te beschouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) overeenkomstig aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 januari 2016 in verband met de gewijzigde FML andere voorbeeldfuncties geselecteerd en aan de hand van deze functies berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 34,5% is.
3.3.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat hiermee onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn klachten. Hij bezoekt de psycholoog en de therapeut twee keer per week. Daarbij handhaaft hij zijn standpunt dat vanuit energetisch oogpunt een verdergaande urenbeperking nodig is. In reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant onder verwijzing naar loonstroken aangevoerd dat het maatmanloon niet juist is berekend.
4.1.
Na de zitting is het onderzoek heropend om het Uwv het maatmanloon van appellant opnieuw te laten berekenen.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 mei 2016 vermeld dat de in 2011 uitbetaalde vakantietoeslag en verkoopbonus bij de berekening van het maatmaninkomen worden betrokken. Daarbij is eerder een onjuist indexcijfer gebruikt bij de beoordeling, wat nu is aangepast. Uit de nieuwe berekening volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 35,1% is.
4.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 juni 2016 (bestreden besluit 2) is vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering. Bij dit besluit is het besluit van 3 juni 2014 ingetrokken en het besluit van
7 oktober 2013 herroepen. Tevens heeft het Uwv een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend aan appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het Uwv, gelet op de inhoud van bestreden besluit 2, bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, nu het beroep van appellant daarbij ongegrond is verklaard. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Met bestreden besluit 2 is nog steeds de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 15 november 2013 in geschil. Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van dit besluit wordt overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant niet juist zouden zijn. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd wat de beperkingen zijn van appellant als gevolg van de gewrichtsklachten en de hernia wat betreft van fysiek zwaar werk en wat betreft staan, lopen en trappenlopen. Naar aanleiding van appellants stellingen in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 februari 2015 te kennen gegeven dat er geen aanleiding bestaat om appellant beperkt te achten op hand- en vingergebruik. Uit de brieven van behandelend neuroloog van appellant blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verklaring voor de hand- en vingerklachten van appellant. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan deze naar behoren onderbouwde en overtuigende conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.3.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat appellants psychische klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat, treft evenmin doel. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van zijn belastbaarheid zijn uitgegaan van een onjuiste diagnose. Volgens de verzekeringsartsen lijdt appellant aan angst- en stemmingsklachten terwijl de behandelend psycholoog een chronische matig depressieve stoornis bij hem heeft vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 9 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7363) is een diagnose niet doorslaggevend voor het vaststellen van de beperkingen. Daarbij komt dat de verzekeringsarts uit gaat van een depressieve episode in het rapport van 24 september 2013, hetgeen strookt met de term stemmingsklachten. Appellant is volgens de verzekeringsarts als gevolg van zijn angst- en stemmingsklachten aangewezen op goed gestructureerd werk waarin geen hoge eisen worden gesteld aan de sociale interactie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in bezwaar opgemaakte rapport van 15 mei 2014 de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Uit dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet voorts worden afgeleid dat de beperkingen die in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML zijn aangenomen, passen bij de bij appellant vastgestelde psychische problematiek. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan deze inzichtelijke en overtuigende beoordeling. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog de FML aangescherpt in verband met een arbeidsduurbeperking wegens bezoek aan de behandelend psycholoog, ondanks dat nadere gegevens die betrekking hebben op de frequentie van de behandeling ontbreken. De beschikbare stukken leiden niet tot twijfel over de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel waar het Uwv zich op baseert.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het arbeidskundige rapport van 25 januari 2016 is voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren gemotiveerd.
5.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 slaagt het beroep tegen bestreden besluit 2 niet.
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 744,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal € 1.736,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.736,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen

RB