ECLI:NL:CRVB:2016:4951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15-7422 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben in de periode van 1 december 2012 tot en met 31 juli 2014 niet alle inkomsten tijdig aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag doorgegeven. Het college heeft naar aanleiding van inkomensgegevens van de werkgevers van appellante de bijstand herzien en een bedrag van € 9.894,32 teruggevorderd. Tevens is er een boete van € 810,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij het college tijdig op de hoogte hebben gesteld van hun inkomsten. De Raad heeft geoordeeld dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, omdat zij niet alle loongegevens tijdig hebben verstrekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellanten afgewezen. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig en passend was, gezien de omstandigheden van de appellanten.

Uitspraak

15/7422 WWB, 15/7423 WWB, 15/7425 WWB, 16/766 PW
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
28 september 2015, 15/1573, 15/3028, 15/3029 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 december 2015, 15/5033 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend in de procedure met nummers 15/7422, 15/7423 en 15/7425.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 6 augustus 2012 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellante werkt sinds 1 december 2012 bij [de stichting] ([de stichting]) als oproepkracht. Appellante heeft met betrekking tot deze inkomsten in januari 2013 een loonspecificatie overgelegd. Het daarop vermelde inkomen heeft het college daarna maandelijks op de bijstand in mindering gebracht. Sinds
13 januari 2014 werkt appellante tevens als oproepkracht bij [de B.V.]. Deze werkzaamheden waren tot september 2014 niet bekend bij het college.
1.2.
Naar aanleiding van opgevraagde inkomensgegevens bij de werkgevers van appellante heeft het college bij besluit van 9 oktober 2014 de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2012 tot en met 31 juli 2014 (periode in geding) herzien in die zin dat de niet bij het college bekende inkomsten over deze periode alsnog op de bijstand in mindering zijn gebracht. Tevens heeft het college de over deze periode ten onrechte betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.894,32 van appellanten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college het per 31 december 2014 openstaande saldo van € 3.548,41 verhoogd met een bedrag aan loonheffing van € 1.008,81, waardoor de vordering op 1 januari 2015 € 4.557,22 bruto bedraagt.
1.5.
Bij besluiten van 16 maart 2015 (bestreden besluiten 2) heeft het college de door appellanten afzonderlijk ingediende bezwaren tegen het besluit van 22 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het college aan appellanten een boete van € 810,- opgelegd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet tijdig juiste informatie te verstrekken over de inkomsten van appellante bij de onder 1.1 genoemde werkgevers.
1.7.
Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij het college in de periode van 1 december 2012 tot en met 31 juli 2014 volledig op de hoogte hebben gesteld van de werkzaamheden van appellante en de inkomsten hieruit en dat derhalve geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Zij hebben de loonstroken opgestuurd en tevens diverse malen hierover telefonisch contact gehad met het college. Appellanten is tijdens die telefonische contacten te kennen gegeven dat de loonstroken waren ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Voor de beoordeling of de belanghebbende (nog) verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de belanghebbende een essentieel gegeven.
Herziening en terugvordering
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedingstukken geen aanknopingspunt
bevatten voor het standpunt van appellanten dat zij het college tijdig op de hoogte hebben gesteld van de exacte inkomsten van appellante bij [de stichting] en de werkzaamheden en inkomsten van appellante bij [de B.V.]. Uit de door het college overgelegde overzicht uit hun klantencontactsysteem blijkt weliswaar dat met appellant in de te beoordelen periode diverse malen telefonische contact heeft plaatsgevonden maar - gelet op de korte omschrijving uit het overzicht van deze contacten - niet dat er contact is geweest over het doorgeven van loongegevens. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat dit evenmin blijkt uit de onderliggende rapportages van deze telefonische contacten. Voorts heeft het college toegelicht dat noch uit deze onderliggende rapportages, noch uit de overige bij het college beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat - anders dan appellanten hebben aangevoerd - appellanten in de periode in geding steeds (tijdig) de loongegevens aan het college hebben toegezonden. Dat dit anders zou zijn hebben appellanten niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden vastgesteld dat, anders dan appellanten verder hebben betoogd, aan deze telefonische contacten een vertrouwen bij appellanten heeft kunnen ontstaan dat alle benodigde loongegevens over de te beoordelen periode bij het college aanwezig waren en dat appellanten derhalve over deze periode aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Hieruit volgt dat het ter zitting gedane beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel alleen daarom al niet kan slagen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door in de periode in geding niet steeds en tijdig alle loongegevens te verstrekken.
Brutering
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de bevoegdheid tot bruto terugvordering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar, waarop deze betrekking heeft.
Uit 4.3 volgt dat, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, de terugvordering niet is ontstaan buiten toedoen van appellanten, aangezien de vordering het gevolg is van het gegeven dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete
4.6.
Gelet op 4.2 en de hieruit te trekken conclusie dat het appellanten te verwijten valt dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, was het college tevens gehouden appellanten een boete op te leggen. Het college heeft de boete vastgesteld op 10% van het netto benadelingsbedrag, afgerond naar boven op € 810,-, onder de overweging dat niet is gebleken dat sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van appellanten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden van appellanten, die pogingen doen om aan het werk te blijven en niet geheel afhankelijk van de bijstand te worden. Appellanten hebben de hoogte van de opgelegde boete niet bestreden en ook de Raad is van oordeel dat deze evenredig, passend en geboden is.
4.7.
Gelet op 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ