ECLI:NL:CRVB:2016:4944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
16/2334 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsing en baangarantie van een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een burgerambtenaar die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. De appellante had eerder een verzoek ingediend om haar werkzaamheden als [naam functie] te kunnen voortzetten, nadat haar functie was komen te vervallen door de opheffing van het programma [naam programma]. De directeur van de Defensie Materieel Organisatie (DMO) had het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de directeur had aangegeven dat het herplaatsingsonderzoek ook op externe functies gericht kon worden. De Raad oordeelde echter dat uit de e-mail van appellante van 9 december 2014 niet kon worden afgeleid dat zij afstand had gedaan van haar aanspraak op een interne functie. De Raad stelde vast dat appellante nog steeds een procesbelang had bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het besluit van 4 december 2013. De Raad vernietigde het besluit van de directeur DMO en droeg deze op om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij ook de baangarantie van appellante in overweging moest worden genomen. Tevens werd de directeur DMO veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- en moest het betaalde griffierecht van € 168,- worden vergoed.

Uitspraak

16/2334 AW
Datum uitspraak: 22 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de directeur Defensie Materieel Organisatie (directeur DMO)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de directeur DMO ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3339) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Tegen het bestreden besluit kon appellante als gevolg van de toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts bij de Raad beroep instellen.
Namens appellante heeft mr. K. ten Broek beroep ingesteld.
De directeur DMO heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. De directeur DMO heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 oktober 2015. Nu wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 december 2002 als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van [naam functie] van de supervisor [naam programma] . Met ingang van 1 januari 2014 is het programma [naam programma] opgeheven en zijn alle functies binnen dat programma, waaronder appellantes functie, komen te vervallen.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2013 is appellante per 1 januari 2014 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2015 in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Bij brief van 16 september 2013 heeft appellante onder verwijzing naar een brief van
8 december 2006 verzocht om aan te geven bij welke topfunctionaris zij haar werkzaamheden als [naam functie] kan vervolgen. In de brief van 8 december 2006 was aan appellante meegedeeld dat zij haar werkzaamheden als [naam functie] met ingang van 1 december 2006 zal voortzetten als [naam functie] van de supervisor [naam programma] en dat deze aanwijzing in beginsel tot 1 april 2008 geschiedt. Verder was in de brief vermeld dat na ommekomst van haar functievervulling als [naam functie] van de supervisor [naam programma] haar aanwijzing als [naam functie] in stand blijft en zal worden bezien bij welke topfunctionaris zij haar werkzaamheden kan vervolgen. Bij besluit van 4 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2014, is het verzoek afgewezen.
1.5.
Bij de uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de Raad het besluit van 1 mei 2014 wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering vernietigd en de directeur DMO opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De Raad was, anders dan de directeur DMO, van oordeel dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de brief van 8 december 2006 zo moet worden gelezen dat appellante, met de continuering vanaf 1 april 2008 van haar werkzaamheden als [naam functie] van de supervisor [naam programma] , na opheffing van het programma [naam programma] geen aanspraak meer kon maken op plaatsing in een functie als [naam functie] bij één van de onderdelen van het Ministerie van Defensie. De enkele mededeling aan appellante dat er vanwege het ontbreken van vacatures geen mogelijkheden zijn de werkzaamheden van appellante bij een andere topfunctionaris van het Ministerie van Defensie te laten vervolgen, was volgens de Raad onvoldoende om deze aanspraak van appellante terzijde te kunnen schuiven. Dat gold ook voor het in het besluit van 4 december 2013 gebruikte argument dat geen behoefte bestaat aan personenchauffeurs.
1.6.
Bij het thans bestreden besluit heeft de directeur DMO het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft bij e-mail van 9 december 2014 te kennen gegeven dat het herplaatsingsonderzoek gericht kon worden op externe functies. Daarop is bij besluit van 24 december 2014 aan appellante meegedeeld dat de inspanningen vanaf dat moment uitsluitend zullen zijn gericht op externe herplaatsing. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Nu appellante daarmee heeft afgezien van de in de brief van 8 december 2006 vervatte aanspraak, heeft zij niet langer een processueel belang bij de beoordeling van haar bezwaar.
2. Appellante kan zich niet vinden in de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Met de woorden “Ik ga extern.” in de
e-mail van 9 december 2014 heeft zij nadrukkelijk niet gesteld en ook niet beoogd af te zien van haar baangarantie. Zij heeft slechts verzocht om ook de externe herplaatsingsmogelijkheden te onderzoeken, zonder hierbij het interne herplaatsingsonderzoek gericht op het vinden van een functie als [naam functie] binnen het Ministerie van Defensie af te sluiten. De reden om ook voor de externe herplaatsingsmogelijkheden te opteren, was gelegen in het feit dat interne plaatsing in een andere functie dan die van [naam functie] tot een forse inkomensterugval zou leiden vanwege het vervallen van toelagen. Dat zij zou hebben afgezien van haar baangarantie, is niet te rijmen met het gegeven dat zij tot in bezwaar, beroep en hoger beroep aanspraak heeft gemaakt op die baangarantie. Dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
24 december 2014 doet daaraan niet af. Zij heeft daarom wel degelijk een procesbelang bij het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2013.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad is met appellante, en anders dan de directeur DMO, van oordeel dat uit de e-mail van 9 december 2014 noch uit het niet maken van bezwaar tegen het besluit van 24 december 2014 volgt dat appellante niet langer aanspraak wenste te maken op plaatsing in een functie als [naam functie] bij één van de onderdelen van het Ministerie van Defensie. In dit verband kan er ook op worden gewezen dat appellante enkele weken voor haar e-mail hoger beroep had ingesteld, welk hoger beroep tot de onder 1.5 genoemde uitspraak van de Raad van 1 oktober 2015 heeft geleid. Kernpunt van dat hoger beroep was de door appellante gestelde baangarantie en de wens om haar werkzaamheden als [naam functie] ook na
1 januari 2014 voort te zetten. De stelling van de directeur DMO dat appellante niet langer een processueel belang heeft bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het besluit van
4 december 2013, treft dan ook geen doel. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Uit 3.1 vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd. De directeur DMO zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen. Bij het nemen van dat besluit dient tevens te worden ingegaan op de stelling van appellante dat de haar gegeven baangarantie kan en moet worden nagekomen, nu per 1 oktober 2016 de [naam functie] van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht in verband met pensionering de dienst heeft verlaten en zij de plaats van bedoelde [naam functie] kan innemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Aanleiding bestaat om de directeur DMO te veroordelen in de proceskosten van dit beroep. De proceskosten worden begroot op € 992,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de directeur DMO op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit alleen bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- veroordeelt de directeur DMO in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat de directeur DMO aan appellante het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD