ECLI:NL:CRVB:2016:4939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/6983 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. Betrokkene, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, had een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande. Het college weigerde de aanvraag op basis van de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met K, de persoon bij wie zij woonde.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en K. In hoger beroep heeft het college echter betoogd dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, wat de Raad heeft bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden, zoals het gezamenlijk doen van de afwas, het wassen van elkaars kleding en het vervoer naar het ziekenhuis, duiden op een verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt.

De Raad heeft geconcludeerd dat aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan, en dat betrokkene in de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het hoger beroep van het college is dan ook gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.

Uitspraak

15/6983 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 oktober 2015, 15/1646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Namens betrokkene is verschenen
mr. L.S. Slinkman, als opvolgend raadsman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Betrokkene woonde sinds 1 januari 2013 op basis van een “kostgangersovereenkomst woonruimte” aan de [adres] (opgegeven adres). In de kostgangersovereenkomst staat dat [naam] (K) aan betrokkene een kamer voor uitsluitend eigen gebruik ter beschikking stelt, dat betrokkene gebruik kan maken van de overige wooneenheden zoals woonkamer, keuken, badkamer en toilet en dat betrokkene daarvoor maandelijks een bedrag van € 300,- moet voldoen.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 23 mei 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 10 juni 2014 heeft betrokkene de aanvraag om bijstand ingediend. Op
17 juli 2014 heeft een intakegesprek met betrokkene plaatsgevonden (gesprek 1). Betrokkene heeft dit gesprek voortijdig beëindigd en is weggegaan.
1.3.
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft het college aan betrokkene kenbaar gemaakt dat het na gesprek 1 onduidelijk was of betrokkene een verdere behandeling wenste, maar naar aanleiding van een telefonisch verzoek van betrokkene daartoe bevestigd dat de aanvraag verder behandeld zal worden en haar uitgenodigd voor een vervolggesprek. Op 17 november 2014 heeft een medewerker van de Unit Werk en Inkomen van de gemeente
Hoogezand-Sappemeer (medewerker) betrokkene gehoord (gesprek 2). Betrokkene heeft aan het einde van dat gesprek verklaard niet meer in staat te zijn het verslag door te lezen. Het schriftelijke verslag van gesprek 2 is daarna naar betrokkene toegezonden met de mededeling dat zij haar commentaar kan geven op de weergave van gesprek 2.
1.4.
Op 1 december 2014 heeft de medewerker K gehoord. K heeft een verklaring afgelegd over de woon- en leefsituatie op het opgegeven adres (gesprek K).
1.5.
Op 10 december 2014 heeft de medewerker betrokkene en K tezamen gehoord
(gesprek 3). Betrokkene heeft daarbij haar opmerkingen op de weergave van gesprek 2 toegelicht. Aansluitend aan gesprek 3 hebben een toezichthouder en een medeweker van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2014.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit), de aanvraag van betrokkene af te wijzen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met K.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 17 december 2014 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van wederzijdse zorg tussen betrokkene en K.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 mei 2014 tot en met 17 december 2014.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene en K in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat tevens voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg en dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en K.
4.6.1.
Betrokkene heeft verklaard dat er geen afspraken zijn gemaakt over het schoonmaken van de woning. Zij stofzuigt soms één keer per week haar eigen kamer, de woonkamer, hal, keuken, badkamer, toilet. K maakt ook schoon (gesprek 2 en 3). Betrokkene heeft verder verklaard dat zij en K gezamenlijk de was doen (gesprek 1). Later heeft betrokkene verklaard dat als zij haar was doet en K ook was heeft, K aan haar vraagt of hij zijn was mee kan geven. Betrokkene neemt dan de was van K mee als het om één stuk of iets meer gaat, maar ze doet niet alle was van K (gesprek 3). Betrokkene strijkt haar eigen wasgoed en soms helpt K haar daarbij (gesprek 2). Betrokkene doet haar eigen boodschappen en neemt wel eens wat mee voor K als hij daar om vraagt. K betaalt dan die boodschap zelf en heel soms betaalt betrokkene die boodschap (gesprek 2). Als betrokkene samen met K ontbijt maakt zij gebruik van zijn boodschappen, onder andere van het brood (gesprek 1). Omdat betrokkene in verband met haar gezondheidsproblemen regelmatig naar het ziekenhuis moet brengt K haar met de auto naar het ziekenhuis (gesprek 1). Voorts brengt K haar met de auto naar vrienden van betrokkene (gesprek 1) en haalt hij de dochter van betrokkene op als die dochter om de twee weken betrokkene bezoekt. Betrokkene en K maken gezamenlijk gebruik van de vaatwasser, de afwas gaat niet apart (gesprek 2 en gesprek K). Ten slotte betaalt K wel eens een rekening voor betrokkene, bijvoorbeeld een telefoonrekening. De afspraak is dat ze dan het geld weer aan hem moet terugbetalen, maar omdat ze geen geld heeft gebeurt dat niet (gesprek 1).
4.6.2.
Tijdens het huisbezoek heeft betrokkene herhaald dat zij soms iets mee wast van K. Verder zijn in de slaapkamer van betrokkene enkele dozen met spullen van K aangetroffen.
4.7.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onder 4.6 genoemde feiten en omstandigheden voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat tussen appellante en K in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Daarbij is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake van feiten en omstandigheden die slechts hoogst incidenteel voorkomen. Het gaat immers met name om handelingen die in de huishouding van betrokkene bij herhaling plaatsvinden, zoals het wassen, de afwas en het vervoer in verband met de ziekenhuisbezoeken van betrokkene.
4.8.
Uit 4.6 volgt dat, anders dan betrokkene betoogt, geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. Om het bestaan van een kostgangersrelatie aan te nemen, dient de economische verhouding tussen kostgever en kostganger beheerst te worden door zakelijke elementen. De in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke kostgangersrelatie ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat betrokkene in de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en appellant de aanvraag van betrokkene terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD