ECLI:NL:CRVB:2016:4938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
14/3923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek zonder redelijke grond en gebrek aan informed consent

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 24 februari 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na een huisbezoek op 8 maart 2013, dat appellant weigerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien de aanleiding voor het bezoek, een ziekmelding door een neef van appellant, niet voldeed aan de vereisten voor een huisbezoek. De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van zijn weigering om toestemming te geven voor het huisbezoek, wat betekent dat er geen sprake was van 'informed consent'. Hierdoor is de intrekking van de bijstand onterecht geweest. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college dat de bijstand per 8 maart 2013 heeft ingetrokken. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen.

Uitspraak

14/3923 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2014, 13/6062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dronten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft mr. M. Rotgans, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.E. van Beek-Santbergen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Aan partijen is mededeling gedaan van wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer van de Raad die de zaak op 18 januari 2016 heeft behandeld. Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.
1.2.
Op 4 maart 2013 is appellant door een neef ziekgemeld bij het re-integratiebureau waar appellant werkzaam was in het kader van een re-integratietraject. Naar aanleiding van deze ziekmelding en omdat eerder tijdens een huisbezoek een man was aangetroffen in de woning van appellant, hebben twee handhavingsconsulenten op 8 maart 2013 een bezoek afgelegd op het adres van appellant.
1.3.
In de tussentijdse rapportage van 11 maart 2013 (rapportage) is over het bezoek het volgende opgenomen:
“ (…) Op 4 maart 2013 meldt belanghebbende zich wederom ziek voor zijn traject. Echter belanghebbende meldt zich niet zelf ziek, hij laat een neef voor hem bellen. Op 8 maart 2013 hebben wij, rapporteur Smalheer en rapporteur Punselie, een huisbezoek bij belanghebbende gebracht.
Belanghebbende kent ons rapporteurs, wij hebben ons toch nogmaals gelegitimeerd. In de hal van de woning hebben wij belanghebbende uitgelegd dat er twijfel bestaat omtrent de woonsituatie. De aanleiding voor deze twijfel is dat wij meerdere malen een andere man in de woning hebben aangetroffen. (…)
Nu dan weer de ziekmelding door een neef. (…).
Vervolgens vragen wij belanghebbende of er nog andere personen op het adres wonen. Belanghebbende geeft aan dat sinds 2 à 3 weken de heer [naam] op zijn adres woont. (…)
Vervolgens hebben wij belanghebbende verzocht toestemming te geven voor een huisbezoek. Belanghebbende weigert het huisbezoek, hij wil ook niet het formulier ‘informed consent’ tekenen. Als reden geeft belanghebbende aan dat hij het niet goed begrijpt.
Vervolgens heeft rapporteur Punselie telefonisch contact opgenomen met collega Tangara, dit daar hij ook Arabisch met belanghebbende kan spreken. (…)
Nadat, op ons verzoek, collega Tangara de gevolgen voor deze weigering heeft uitgelegd, namelijk de intrekking van het bijstandsrecht, blijft belanghebbende volharden in zijn weigering.”
1.4.
Bij besluit van 17 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 8 maart 2013 ingetrokken. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door het huisbezoek op 8 maart 2013 te weigeren. Appellant heeft tijdens het bezoek van de handhavingsconsulenten toegegeven dat Karkari bij hem woont. Door het huisbezoek te weigeren kan het recht op bijstand van appellant niet meer worden vastgesteld.
1.5.
Het college heeft appellant per 19 april 2013 weer bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat bij aanvang van het bezoek op
8 maart 2013 geen redelijke grond voor een huisbezoek bestond, maar dat door hetgeen appellant heeft verklaard tijdens het aangevangen bezoek voor hem alsnog een medewerkingsverplichting is ontstaan en dat hij daaraan onvoldoende heeft meegewerkt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat niet alleen een redelijke grond ontbrak voor het huisbezoek, maar dat ook van ‘informed consent’ geen sprake was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
4.2.
Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van het antwoord op de vraag of een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening.
4.3.
Gelet op de omvang van het geschil in hoger beroep staat vast dat bij aanvang van het huisbezoek op 8 maart 2013 een redelijke grond ontbrak. Nu een redelijke grond ontbrak, kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij zijn (verdere) medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat geen sprake was van ‘informed consent’ slaagt. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college toegelicht dat de ziekmelding van appellant de aanleiding was om het huisbezoek af te leggen. De handhavingsconsulenten die het huisbezoek hebben afgelegd en die normaliter ook de huisbezoeken naar aanleiding van een ziekmelding doen, hebben dit volgens het college, anders dan wellicht uit de rapportage zou kunnen worden afgeleid, appellant bij aanvang van het huisbezoek ook meegedeeld. Daarnaast waren er, zo blijkt uit de gedingstukken, twijfels ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellant omdat zijn neef de ziekmelding deed. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant volledig en juist is geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek. Verder volgt uit de rapportage dat appellant eerst na het binnentreden in de woning, namelijk in de hal die zoals ter zitting is toegelicht onderdeel uitmaakt van de woning, duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming voor het (verdere) binnentreden in de woning, gevolgen heeft voor de verlening van de bijstand. Dit betekent dat inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellant. Omdat daarnaast een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, moet hetgeen appellant bij aanvang van het huisbezoek heeft verklaard buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand per 8 maart 2013. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de zaak en dat het vastgestelde gebrek kan worden geheeld. Daarom zal de Raad het besluit van 17 april 2013 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal daarom € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 oktober 2013 voor zover dat
betrekking heeft op de intrekking van de bijstand per 8 maart 2013;
- herroept het besluit van 17 april 2013 in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
11 oktober 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.H. Bel en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD