ECLI:NL:CRVB:2016:4935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/2610 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd verdacht van het niet naleven van de voorwaarden voor bijstandsverlening. Naar aanleiding van een tip dat er iemand bij betrokkene woonde, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een huisbezoek op 22 augustus 2013, waarbij betrokkene niet meewerkte. De gemeente trok de bijstand in en vorderde eerder verstrekte bijstand terug. Betrokkene ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat betrokkene niet had meegewerkt aan het huisbezoek. De rechtbank gaf de gemeente de kans om het gebrek in de besluitvorming te herstellen, maar dit werd niet naar behoren gedaan. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de gemeente voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene niet had meegewerkt aan het huisbezoek. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die de gemeente had opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren.

Uitspraak

15/2610 WWB, 15/3933 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 maart 2015, 14/228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant)
[Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 28 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen en ingezonden.
Betrokkene heeft tegen het nader besluit gronden aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos en J.A. Flapper. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 20 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond ten tijde van belang bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen van de gemeente Almere ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een tip van 12 juli 2013 dat [naam B] (B) sinds februari 2013 bij betrokkene woont, heeft het team Handhaving, afdeling Werk, Inkomen en Intake van Sociale Zaken van de gemeente Almere (team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft bijzonder controleur [bijzonder controleur] onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd, waaronder de Dienst Wegverkeer (RDW) en in de periode van 29 juli 2013 tot en met
23 augustus 2013 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Uit de gegevens van de RDW blijkt onder andere dat op naam van B vanaf 23 april 2013 een Renault Clio stond geregistreerd, welke auto voor die tijd op naam van betrokkene stond. Tijdens de waarnemingen is deze Renault Clio meermalen in de directe omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen en is B tweemaal in de tuin van het uitkeringsadres gezien. Op 21 augustus 2013 hebben [bijzonder controleur] en sociaal rechercheur [naam sociaal rechercheur 1] tweemaal gepoogd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, maar zij hebben betrokkene niet aangetroffen. Daarop heeft [bijzonder controleur] een uitnodiging voor een gesprek op 22 augustus 2013 in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. Betrokkene is op 22 augustus 2013 verschenen en gehoord door [bijzonder controleur] . Aansluitend hebben [bijzonder controleur] en [naam sociaal rechercheur 2] , sociaal rechercheur, met toestemming van betrokkene een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, dat voortijdig is afgebroken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 september 2013. Onder het rapport is vermeld dat het op 30 augustus 2013 naar waarheid is opgemaakt. Het rapport is door [bijzonder controleur] en [sociaal rechercheur 1] ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2013 (besluit 1) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 22 augustus 2013 ingetrokken op de grond dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 22 augustus 2013, waardoor het niet mogelijk is om het recht op bijstand te beoordelen.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (besluit 2) heeft appellant de kosten van bijstand over de periode van 22 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2013 tot een bedrag van € 283,92 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (besluit 3) heeft appellant het tegoed aan vakantiegeld van betrokkene verrekend met drie openstaande vorderingen met een totaalsaldo van € 1.046,54, zodat een nog te betalen bedrag resteert van € 922,57.
1.6.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek en daarmee onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen apart proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt van het huisbezoek van 22 augustus 2013, maar dat de bevindingen tijdens het huisbezoek in het rapport van 5 september 2013 zijn genoteerd. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen omtrent het huisbezoek in het rapport van 5 september 2013 staat vermeld duidelijk genoeg blijkt dat het huisbezoek door betrokkene is afgebroken. Het rapport van 5 september 2013 is echter niet door beide personen die het huisbezoek hebben afgelegd ondertekend en uit de ondertekening valt ook niet op te maken dat dit op ambtseed of ambtsbelofte heeft plaatsgevonden. Appellant kan dan ook niet zonder meer uitgaan van de juistheid van hetgeen in het rapport is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een zorgvuldige besluitvorming met zich dat appellant de versie van de gebeurtenissen zoals door betrokkene in bezwaar gesteld had voorgelegd aan de ambtenaren die het huisbezoek hebben afgelegd en hen had gevraagd om gedetailleerd, zo mogelijk op ambtseed, te verklaren over wat er tijdens het huisbezoek is voorgevallen. Appellant heeft dit niet gedaan. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog verklaringen van [bijzonder controleur] en [sociaal rechercheur 2] over de gebeurtenissen tijdens het huisbezoek op 22 augustus 2013 in het geding te brengen. Uit deze verklaringen moet blijken dat is stilgestaan bij het tijdsverloop sinds het huisbezoek en de vraag in hoeverre zij zich nu nog kunnen herinneren wat zich toen heeft afgespeeld.
2.2.
Appellant heeft bij brief van 22 juli 2014 een door [sociaal rechercheur 2] op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2014 overgelegd. Betrokkene heeft bij brief van 29 juli 2014 zijn zienswijze hierop gegeven.
2.3.
Bij tussenuitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met het overleggen van het proces-verbaal van 22 juli 2014 het in de eerste tussenuitspraak geconstateerde gebrek nog niet heeft hersteld. Omdat het onvolledige herstel van het gebrek mogelijk is veroorzaakt door een onduidelijkheid in de eerste tussenuitspraak, heeft de rechtbank aanleiding gezien om appellant nogmaals in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen op de wijze zoals weergegeven in de eerste tussenuitspraak.
2.4.
Appellant heeft bij brief van 8 januari 2015 een door [sociaal rechercheur 2] op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2015 overgelegd.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met het overleggen van de processen-verbaal het in de tussenuitspraken geconstateerde gebrek niet geheel heeft hersteld, omdat de verzochte reactie van [bijzonder controleur] nog steeds ontbreekt en appellant daar geen verklaring voor heeft gegeven.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de door de rechtbank gegeven opdracht een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene te nemen betreft. Hij heeft aangevoerd dat [bijzonder controleur] vanwege ziekte niet in staat was om het proces-verbaal van 7 januari 2015 mede te ondertekenen, maar dat een ondertekening van
[bijzonder controleur] niet noodzakelijk was. Dit proces-verbaal komt in de kern overeen met het rapport huisbezoek van 22 augustus 2013 (lees: zoals opgenomen in het rapport van 5 september 2013) dat wel door [bijzonder controleur] is ondertekend. De rechtbank had een inhoudelijke beslissing kunnen nemen door het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen in stand te laten.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 28 april 2015 (nader besluit) de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 opnieuw ongegrond verklaard. In het nader besluit is verwezen naar een door [bijzonder controleur] opgemaakt en ondertekend rapport van
13 april 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2013 tot en met 26 september 2013.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Dat betekent in dit geval dat appellant aannemelijk moet maken dat betrokkene op 22 augustus 2013 heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek.
4.4.
Appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming zoals genoemd onder 2.1 en dat dit gebrek niet is hersteld met het overleggen van het proces-verbaal van 22 juli 2014. In geschil is de vraag of appellant het in de tussenuitspraken geconstateerde gebrek door het overleggen van het proces-verbaal van
7 januari 2015 heeft hersteld.
4.5.
Het proces-verbaal van 7 januari 2015 is door [sociaal rechercheur 2] op ambtseed opgemaakt en ondertekend. [sociaal rechercheur 2] heeft in dat proces-verbaal verklaard dat zij zich het huisbezoek van
22 augustus 2013 erg goed kan herinneren. Vervolgens heeft zij de gebeurtenissen en hetgeen is gezegd gedetailleerd weergegeven. Het proces-verbaal van 7 januari 2015 komt in grote lijnen overeen met het in het rapport van 5 september 2013 opgenomen verslag van het huisbezoek. Dit verslag is acht dagen na het huisbezoek door [bijzonder controleur] opgemaakt en ondertekend, en is zeer uitgebreid en gedetailleerd. Het is niet aannemelijk dat [bijzonder controleur] na anderhalf jaar daarover meer of duidelijker zou kunnen verklaren, zodat een ondertekening van het proces-verbaal van 7 januari 2015 door [bijzonder controleur] niet noodzakelijk was. Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat het gebrek door het overleggen van het proces-verbaal van 7 januari 2015 is hersteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is.
4.6.
Vervolgens zal moeten worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad zal, met het oog op finale geschilbeslechting, beoordelen of de rechtbank de beroepsgronden van betrokkene tegen het bestreden besluit, die onlosmakelijk met de door appellant aangevoerde hoger beroepsgronden zijn verbonden, toetsend, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had moeten laten.
4.7.
Betrokkene heeft betwist dat hij geen medewerking aan het huisbezoek heeft verleend. Hij heeft een andere visie over de reden van het afbreken van het huisbezoek dan appellant. Hij heeft in zijn brief van 14 november 2013 daarover verklaard dat de telefoon van zijn vader een geluidje maakte en dat de personen die het huisbezoek aflegden ervan uitgingen dat zijn vader een audio-opname maakte, terwijl dat helemaal niet het geval was. Toen hebben de ambtenaren besloten om weg te gaan. Zonder iets te zeggen zijn zij vertrokken. In de door betrokkene overgelegde brief van zijn vader van 18 november 2013 verklaart zijn vader dat betrokkene nooit heeft gezegd dat hij geen medewerking zou verlenen aan het huisbezoek. Wel heeft betrokkene aangegeven dat hij niet blij was met de gang van zaken en dat het huisbezoek in zijn ogen wel eens onrechtmatig zou kunnen zijn.
4.8.
In het rapport van 5 september 2013 en in het proces-verbaal van 7 januari 2015 is weergegeven dat sprake is geweest van een incident met de telefoon van de vader van betrokkene, die zei dat “hij alles aan het opnemen was voor zijn advocaat”. Na dit incident zijn [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] betrokkene en zijn vader gevolgd naar de huiskamer, waar zij hebben meegedeeld dat zij nog niet klaar waren in de andere ruimte. [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] hebben verklaard dat zij betrokkene hoorden zeggen dat “hij geen huisbezoek meer wilde en het huisbezoek onrechtmatig was” of woorden van gelijke strekking. [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] hebben verklaard dat zij betrokkene meerdere malen uitleg hebben gegeven over het afleggen van een huisbezoek en de eventuele gevolgen bij het niet voortzetten daarvan en zij hem een mondeling herstel hebben geboden. Betrokkene wenste niet langer mee te werken aan een huisbezoek en op zijn verzoek hebben [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] de woning verlaten.
4.9.
Het standpunt van appellant dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek vindt voldoende grondslag in het rapport van 5 september 2013 in combinatie met het
proces-verbaal van 7 januari 2015. [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] hebben gedetailleerd en feitelijk verklaard. Dat zij bij de weergave van hetgeen betrokkene heeft gezegd hebben toegevoegd ‘of woorden van gelijke strekking’, maakt hun verklaring niet vaag. Zij hebben daarmee juist aangegeven dat ook als de precieze bewoordingen anders waren, de mededeling van betrokkene niet voor een andere uitleg vatbaar was. Betrokkene en zijn vader daarentegen hebben geen precieze weergave van de feitelijke gang van zaken tijdens het huisbezoek gegeven. Aan de verklaringen van betrokkene en zijn vader kan daarom minder gewicht worden toegekend. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij tijdens het huisbezoek inderdaad heeft aangegeven dat hij niet blij was met het huisbezoek en dat hij van mening was dat het huisbezoek onrechtmatig was. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [sociaal rechercheur 2] en [bijzonder controleur] na het incident met de telefoon zonder nog iets tegen betrokkene te zeggen uit eigen beweging de woning hebben verlaten.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Het gevolg hiervan is dat zijn woon- en leefsituatie, in samenhang met de door hem afgelegde verklaringen en de waarnemingen bij zijn woning, onduidelijk is gebleven. Daaraan heeft appellant het gevolg kunnen verbinden dat om die reden het recht op bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen daarom in stand blijven.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarmee komt tevens de grondslag aan het nader besluit te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de daartegen door betrokkene aangevoerde gronden geen bespreking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant de opdracht is gegeven
een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3;
- laat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 5 december 2013 in
stand;
- vernietigt het besluit van 28 april 2015.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD