ECLI:NL:CRVB:2016:4857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
14/3580 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en ingezetenschap van appellant met dubbele nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van appellant, die zowel de Belgische als de Marokkaanse nationaliteit bezit. Appellant is in mei 2006 in Nederland komen wonen, terwijl zijn gezin in België bleef. Hij ontving vanaf het eerste kwartaal van 2008 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter. In 2011 werd het recht op kinderbijslag beëindigd omdat appellant niet meer in Nederland woonde of werkte. Na een nieuwe aanvraag in 2012 werd hem opnieuw kinderbijslag toegekend, maar later teruggedraaid door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op basis van een rapport dat concludeerde dat appellant niet in Nederland woonde.

Appellant heeft bezwaar aangetekend en stelde dat hij sinds eind 2011 met zijn gezin in Nederland woonde. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de Svb ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad concludeert dat appellant vanaf eind november 2012 als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd, wat betekent dat hij recht heeft op kinderbijslag. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en besluit dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

14/3580 AKW, 15/4176 AKW
Datum uitspraak: 2 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014, 13/5877 (uitspraak 1) en van 17 april 2015, 14/6705 (uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ben-Saddek en C.F. Tegelberg-Westerouwen van Meeteren als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kort-Schenk. De gedingen zijn gevoegd behandeld.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant bezit zowel de Belgische als de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in mei 2006 in Nederland (Rotterdam) komen wonen, terwijl zijn gezin in België bleef. Per 1 juni 2006 is hij in dienst getreden bij de Islamitische Universiteit in Rotterdam. Hij heeft vanaf het eerste kwartaal van 2008 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn [dochter A.], geboren [in] 2007. Het dienstverband met de universiteit eindigde op 31 oktober 2009. Appellant heeft aan de Svb doorgegeven dat hij met ingang van maart 2010 weer in België woonde. Met een besluit van 28 januari 2011 is het recht op kinderbijslag beëindigd per december 2009, omdat appellant niet meer in Nederland werkte of woonde. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag in december 2011 is aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2012 opnieuw kinderbijslag toegekend, ook voor zijn inmiddels [in] 2010 geboren [dochter B.]. Met een besluit van 13 februari 2013 heeft de Svb appellant laten weten dat hij, bij nader inzien, geen recht had op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2012 en dat de ten onrechte betaalde kinderbijslag niet van hem wordt teruggevorderd. De Svb heeft dit besluit met name gebaseerd op een rapport van een buitendienstonderzoek dat is ingesteld nadat appellant in mei 2012 had verzocht om een remigratievoorziening voor remigratie naar België. Deze voorziening is afgewezen en uit het rapport heeft de Svb geconcludeerd dat appellant niet in Nederland woonde of werkte, omdat hij geen duurzame woningen in Nederland had, de wens had zich in België te vestigen en niet in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was.
1.3.
In bezwaar heeft appellant te kennen gegeven zelf al geruime tijd in Nederland te wonen, eerst in Rotterdam en daarna in Roosendaal. Zijn gezin is eind 2011 ook in Roosendaal komen wonen, in eerste instantie inwonend bij vrienden en vanaf 30 november 2012 in een zelfstandige woning in Roosendaal. Hij ontvangt een uitkering op grond van de Werkloosheidswet van het Uwv en een aanvullende bijstandsuitkering van de gemeente Roosendaal. In een beslissing van 2 oktober 2013 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft in mei 2013 opnieuw kinderbijslag aangevraagd. Met een besluit van
26 november 2013 heeft de Svb geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2013. Het bezwaar tegen dit besluit is in een beslissing van 26 september 2014 (besluit 2) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
4.1.
Vastgesteld wordt dat in het geding 14/3580 AKW de Svb heeft geoordeeld over het recht op kinderbijslag met betrekking tot het eerste kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2013 en in het geding 15/4176 AKW over het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde van 2013. In beide gedingen is de afwijzingsgrond van de Svb dat appellant niet verzekerd is voor de AKW op de peildata van de kwartalen in geding, nu hij niet in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was, noch als ingezetene aangemerkt kan worden omdat hij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Dit laatste vloeit, volgens de Svb, met name voort uit het feit dat appellant, door tot tweemaal toe een voorziening voor remigratie naar België aan te vragen, niet de intentie heeft zich blijvend in Nederland te vestigen.

14.3580 AKW

4.2.1. De aanvraag voor kinderbijslag is gedaan op 7 december 2011. Gezien het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag werd ingediend. Nu de aanvraag is ingediend in het vierde kwartaal van 2011 had de Svb een besluit dienen te nemen over het recht op kinderbijslag in ieder geval ingaande dat kwartaal. Door in besluit 1 slechts te beslissen vanaf het eerste kwartaal van 2012 heeft de Svb geen toereikend besluit genomen op de aanvraag. De Raad merkt hierbij op dat appellant blijkens de gedingstukken op 1 oktober 2011 werkzaam was als docent aan de Islamitische Universiteit in Rotterdam, en op die grond verzekerd was voor de AKW.
4.2.2. De Svb heeft beoordeeld of appellant op de peildata van de kwartalen in geding aan te merken is als ingezetene van Nederland. Vastgesteld wordt dat appellant, die ook de Belgische nationaliteit heeft en laatstelijk in Nederland gewoond heeft, op grond van artikel 2, eerste lid, deze verordening onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) valt. Voorts is kinderbijslag aan te merken als een uitkering voor gezinsbijslag, die op grond van artikel 3, eerste lid, onder j, juncto artikel 1, onder z, onder de materiële werkingssfeer van deze verordening valt. Dit betekent dat de beoordeling van het recht van appellant op kinderbijslag dient te geschieden aan de hand van het begrip “woonplaats” zoals dat binnen de toepassing van de Vo. 883/2004 wordt gebruikt en niet, zoals de rechtbank en de Svb hebben gedaan, aan de hand van het begrip “ingezetenschap” in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AKW. Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo. 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip lidstaat waar een persoon woont, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo. 987/2009) zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar de betrokkene het gewone centrum van zijn belangen heeft. Volgens het Hof kan een persoon voor de toepassing van Vo 1408/71 echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.2.3. Voor de beoordeling van de situatie van appellant gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is van juni 2006 tot en met oktober 2009 en van november 2010 tot november 2011 in Nederland werkzaam geweest. Zijn gezin was woonachtig in België. Vanaf eind november 2011 verblijft het hele gezin in Nederland, maar was het in eerste instantie inwonend bij vrienden waarvoor appellant geen vergoeding hoefde te betalen. Het huis in België waar het gezin daarvoor woonde, werd nog door appellant gehuurd en bewoond door een vriend van hem. Sinds 30 november 2011 ontving (het gezin van) appellant een (aanvullende) uitkering op grond van de Wet werk en bijstand van de gemeente Roosendaal. Appellant heeft met zijn gezin eind november 2012 een zelfstandige woning betrokken in Roosendaal en had niet meer de beschikking over de woning in België. De Raad is van oordeel dat vanaf dat moment sprake is van een omslagpunt in die zin dat niet langer kan worden gezegd dat appellant zijn normale woonplaats en het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat had dan Nederland. Hiervoor wordt ook verwezen naar het rapport van 28 januari 2013 van het Fraudepreventieteam van de gemeente Roosendaal. Uit dit rapport blijkt dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 18 januari 2013 met zijn gezin woonachtig was in een zelfstandige woning in Roosendaal en dat er geen aanleiding was te concluderen dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Uit gegevens van de Belgische Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers blijkt dat appellant sinds mei 2011 geen recht meer had op Belgische kinderbijslag. Dit betekent dat er geen samenloop is van gezinsbijslagen over de in geding zijnde periode.
4.2.4. Appellant stelt in het hele jaar 2012 ingezetene van Nederland te zijn geweest en op grond daarvan verzekerd te zijn geweest. Hierin kan hij, tot aan december 2012, niet gevolgd worden. Uit het handhavingsrapport van 10 september 2012 van de Svb naar aanleiding van de aanvraag om een remigratievoorziening blijkt dat in de woning waarin appellant met zijn gezin stelde te verblijven, inwonend bij vrienden, vrijwel geen persoonlijke eigendommen van appellant of zijn gezin aanwezig waren. De huurwoning in België stond nog ter beschikking van appellant en zijn gezin en appellant had geen dienstbetrekking in Nederland. Uit deze gegevens kan niet geconcludeerd worden dat appellant in deze periode al aangemerkt kan worden als iemand met een woonplaats in Nederland.
4.2.5. De overwegingen onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 leiden tot de conclusie dat besluit 1 dient te worden vernietigd, voor zover dit besluit betrekking heeft op de maand december 2012 en het eerste kwartaal van 2013. De rechtbank heeft dit miskend. Uitspraak 1 dient daarom in zoverre te worden vernietigd. Voorts dient aan de Svb te worden opgedragen te beslissen over het vierde kwartaal van 2011.
4.2.6. De Svb dient met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij het nemen van dat besluit dient de Svb tevens het volgende te betrekken. Zoals in 4.2.1 is weergegeven kan het recht op kinderbijslag met hooguit een jaar terugwerkende kracht worden toegekend. Het is de Raad uit andere zaken bekend dat de Svb, indien daartoe aanleiding bestaat, beziet of er recht bestaat op kinderbijslag in het jaar voorafgaande aan de aanvraag. Ter zitting is onvoldoende duidelijk geworden waarom in dit geval van deze beoordeling is afgezien. Ook dit aspect dient te Svb daarom nader bij de besluitvorming te betrekken.

15.4176 AKW

4.3.
Nu uit 4.2.3 volgt dat appellant vanaf december 2012 als ingezetene van Nederland aangemerkt moet worden, kunnen uitspraak 2 en besluit 2 geen stand houden. Deze zullen dan ook vernietigd worden.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van de geschillen bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.984,- in beide beroepen en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt uitspraak 1 voor zover deze betrekking heeft op de maand december 2012 en het eerste kwartaal van 2013;
  • bevestigt uitspraak 1 voor het overige;
  • vernietigt besluit 1 voor zover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 2011 de maand december 2012 en het eerste kwartaal van 2013;
  • vernietigt uitspraak 2 en besluit 2;
  • draagt de Svb op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen de te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant in de beroepen en de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

CVG