ECLI:NL:CRVB:2016:4853
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op re-integratiegesprek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en verleende mantelzorg aan zijn moeder. In juli 2014 werd appellant verzocht om binnen twee maanden een persoonsgebonden budget (pgb) aan te vragen en werd afgesproken dat hij wekelijks contact zou houden met zijn klantmanager. Appellant heeft echter niet op een uitnodiging voor een gesprek op 19 augustus 2014 gereageerd, omdat hij op dat moment in Apeldoorn verbleef en vakantie had. Het college besloot daarop de bijstand van appellant met 30% te verlagen voor de duur van een maand, omdat hij niet aan zijn re-integratieverplichting had voldaan.
De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellant verwijtbaar niet was verschenen op de afspraak. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank een onjuiste toepassing had gegeven aan de wet en dat hij niet kon worden verweten dat hij niet was verschenen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig had gemeld dat hij op vakantie was en dat de verplichtingen tijdens zijn vakantie doorliepen. De Raad concludeerde dat het college appellant terecht had verweten dat hij niet was verschenen op de afspraak en dat de maatregel van verlaging van de bijstand gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.