ECLI:NL:CRVB:2016:4853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
16/944 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op re-integratiegesprek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en verleende mantelzorg aan zijn moeder. In juli 2014 werd appellant verzocht om binnen twee maanden een persoonsgebonden budget (pgb) aan te vragen en werd afgesproken dat hij wekelijks contact zou houden met zijn klantmanager. Appellant heeft echter niet op een uitnodiging voor een gesprek op 19 augustus 2014 gereageerd, omdat hij op dat moment in Apeldoorn verbleef en vakantie had. Het college besloot daarop de bijstand van appellant met 30% te verlagen voor de duur van een maand, omdat hij niet aan zijn re-integratieverplichting had voldaan.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellant verwijtbaar niet was verschenen op de afspraak. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank een onjuiste toepassing had gegeven aan de wet en dat hij niet kon worden verweten dat hij niet was verschenen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig had gemeld dat hij op vakantie was en dat de verplichtingen tijdens zijn vakantie doorliepen. De Raad concludeerde dat het college appellant terecht had verweten dat hij niet was verschenen op de afspraak en dat de maatregel van verlaging van de bijstand gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/944 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 januari 2016, 14/8025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, ten tijde van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant verleent mantelzorg aan zijn moeder. In verband daarmee is appellant op
29 juli 2014 in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden een persoonsgebonden budget (pgb) aan te vragen. Afgesproken is dat appellant en zijn klantmanager wekelijks contact houden via de telefoon of de mail.
1.3.
Appellant heeft zijn klantmanager op 6 augustus 2014 per e-mailbericht meegedeeld dat hij geen nieuws had over de indicatie mantelzorg. Wel was hij bezig bij het fort in Hoek van Holland om vrijwilliger te worden. Verder verbleef hij op dat moment in de buurt van Apeldoorn in een caravan van een vriend. Naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft de klantmanager appellant bij e-mailbericht van 6 augustus 2014 meegedeeld dat er nieuwe afspraken zullen worden gemaakt en dat de nieuwe afspraken tijdens een persoonlijk gesprek worden vastgelegd waarvoor hij per brief wordt uitgenodigd. Binnen een week kon appellant een uitnodiging verwachten. Vervolgens heeft de klantmanager appellant bij brief van
6 augustus 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2014 over re-integratie, vrijwilligerswerk en de pgb-aanvraag van appellant. Appellant heeft zijn klantmanager per
e-mailbericht van 12 augustus 2014 meegedeeld dat hij nog in Apeldoorn is en dat hij zodra hij weer thuis is contact op zal nemen voor het maken van andere afspraken. Bij e-mailbericht van 15 augustus 2014 heeft de klantmanager appellant meegedeeld dat hij een uitnodiging per brief heeft verstuurd voor dinsdag 19 augustus 2014. Appellant heeft de klantmanager bij
e-mailbericht van 19 augustus 2014 meegedeeld dat hij de 19e niet thuis is en dat hij nog even in Apeldoorn blijft omdat hij nog vakantiedagen over heeft.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 oktober 2014 voor de duur van een maand met 30% verlaagd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan zijn
re-integratieverplichting door niet te verschijnen op een gesprek over re-integratie, vrijwilligerswerk en de pgb-aanvraag van appellant. Afmelding vanwege vakantie in Nederland acht het college geen geldige reden om niet te voldoen aan de
re-integratieverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op de afspraak van 19 augustus 2014. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college een oude door de Raad onverbindend verklaarde verordening heeft toegepast. Wel bevat het bestreden besluit een gebrek nu daarin niet is verwezen naar het toepasselijke
artikel 6b van de Verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013 (verordening). De rechtbank heeft dit gebrek echter gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat naar haar oordeel niet aannemelijk is dat appellant door het onvermeld laten van artikel 6b is benadeeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, dat het college een onverbindend verklaarde verordening heeft toegepast en dat het niet voldoen aan de oproep appellant niet kan worden verweten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen toepassing heeft gegeven aan een onverbindend verklaarde verordening. Met ingang van 1 april 2013 is de verordening waarop appellant doelt en ten aanzien waarvan de Raad bij uitspraak van 17 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:422) artikel 8 onverbindend heeft verklaard omdat die bepaling onvoldoende criteria bevatte om de hoogte en duur van de verlaging te kunnen vaststellen, ingetrokken en vervangen door de verordening. Reeds hierom kan de beroepsgrond dat de toegepaste verordening overbindend is, niet slagen.
4.2.
De rechtbank heeft voorts op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij is benadeeld als gevolg van het feit dat artikel 6b van de verordening niet in het bestreden besluit is genoemd. Daarbij komt dat die bepaling wel (mede) is genoemd in het primaire besluit en dat het bestreden besluit ook de tekst van die bepaling bevat.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet op de afspraak van 19 augustus 2014 is verschenen. In geschil is of dit appellant kan worden verweten. Appellant stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Zijn eerste klantmanager heeft hem gezegd dat hij gewoon in Nederland op vakantie kon gaan zonder dit vooraf te melden. Op grond daarvan is bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij door zijn vakantie geen problemen zou ondervinden. Voorts bestond ten tijde van de uitnodiging voor de afspraak op 19 augustus 2014 alleen de verplichting om wekelijks contact te onderhouden, wat hij ook heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Volgens het gemeentelijke beleid hoeft de bijstandsgerechtigde afwezigheid in verband met vakantie in Nederland niet te melden, maar blijven de aan de bijstand verbonden verplichtingen tijdens de duur van de vakantie op de bijstandsgerechtigde van kracht. Indien echter tijdig, dat wil zeggen uiterlijk twee weken voor vertrek, melding wordt gemaakt van verblijf in Nederland kan het college besluiten dat tijdens het verblijf in Nederland de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet doorlopen.
4.3.2.
Appellant heeft zijn vakantie in Nederland tevoren niet aan zijn klantmanager gemeld. Dit betekent dat de aan de bijstand verbonden verplichtingen tijdens zijn vakantie doorliepen. Aan de mededeling van zijn eerste klantmanager dat hij gewoon in Nederland op vakantie kon gaan zonder dit vooraf te melden, heeft appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat zijn verplichtingen niet doorliepen. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de betreffende klantmanager ook heeft gezegd dat appellant ervoor moest zorgen dat iemand zijn post in de gaten zou houden en dat het op basis hiervan voor appellant duidelijk had kunnen zijn dat hij tijdens zijn verblijf in Apeldoorn verplicht was te verschijnen op de afspraak op 19 augustus 2014. Voorts heeft de rechtbank terecht meegewogen dat de klantmanager appellant op 15 augustus 2014 nog per e-mailbericht heeft laten weten dat er inmiddels een uitnodiging voor een gesprek op 19 augustus 2014 was verzonden. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de voor zijn vakantie met appellant gemaakte afspraken niet tot een ander oordeel leiden. Uit het e-mailbericht van de klantmanager van 6 augustus 2014 kan worden opgemaakt dat de mededeling van appellant dat hij voornemens was om als vrijwilliger te werken, aanleiding gaf om appellant voor een gesprek uit te nodigen voor het maken van nieuwe afspraken.
4.4.
Gelet het voorgaande heeft het college appellant terecht verweten dat hij zonder geldige reden niet is verschenen op een oproep voor een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Het college was dan ook verplicht met toepassing van artikel 6b, aanhef en onder c, van de verordening, appellant de onderhavige maatregel op te leggen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD